Immers, in de gewone natuurbeschrijvingen en platen, ja zelfs in de opgezette exemplaren, wordt hij voorgesteld met de klaauwen naar voren, even als een hond of beer; maar dit is geenszins derzelver natuurlijke gesteldheid. De klaauwen zijn daarvoor te lang en te krom, en dit zou hem een onverdragelijke last onder 't gaan worden. Neen! wanneer hij gaat of staat, hebben de voeten de gedaante van eene knods. Hij gaat geheel op het buitenste zijner voorpooten, die zich naar binnen ombuigen, terwijl hij de klaauwen, als eene punt vereenigd, onder zijnen voet zamentrekt. Hierdoor zijn deze lange klaauwen volkomen beveiligd van zich af te slijpen of stomp te worden, gelijk zekerlijk geschieden zou, wanneer zij gedurig den grond raakten; want deze klaauwen bezitten niet de eigenschap van die van het kattengeslacht, dat zij als 't ware eene scheede hebben, die haar ook op den steenachtigsten grond altijd scherp houdt. Neen! hier kan de mieren-eter de klaauwen niet in eene scheede terughalen, maar onder den voet, die zeer zacht, gelijk het buitenste van den voet, waarop hij gaat, hard en vereelt is. Wanneer hij nu door de honden van nabij wordt aangevallen, werpt hij zich dadelijk op den rug; en, grijpt hij dan een' der aanvallers met zijne vreeselijke klaauwen, zoo boet deze zulks vast met zijn leven. Dus vereenigt dit dier onschadelijkheid met kracht tot zelfverdediging.
Het oogmerk van vermindering der mieren bereikt hij op de volgende wijze. Hij heeft twee groote klieren, vlak beneden den wortel van de tong, die twee voet lang is, en de gedaante van een' worm heeft; deze klieren zonderen een kleverig vocht af, waarmede de geheele tong dan bedekt wordt. (Dit vocht kan, droog wordende, tusschen de vingers tot stof vermalen worden.) Daaraan hechten zich dan de mieren, terwijl de mieren-eter het nog kleverig in hunne nesten steekt; de mieren-eter haalt de tong terug, en verzwelgt daarmede op eens ontelbare mieren.
Zoo doende, spreidt de eeuwige Wijsheid, ook in dit