Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| |
Mengelwerk.Voorlezing, over drie belangrijke kunsten in de menschelijke zamenleving. Door R. de Vries, te Monnikendam.De beoefening van kunsten en wetenschappen legt voor den mensch den grondslag tot beschaving van den geest. Zij is het, die hem op den trap van kennis en verstand, van goeden smaak en zedelijk gevoel hooger leidt, en hem het genot verschaft van veelvuldige reine en duurzame genoegens, welke hieraan verbonden zijn. Heil dan de menschelijke zamenleving, in welke men zich algemeen op de beoefening, uitbreiding en volmaking der schoone en nuttige kunsten toelegt! Heil den beoefenaren zelven, die het maatschappelijke leven zoo nuttig en aangenaam maken voor zich en hunne medemenschen! Hoe kan b.v. de teeken- en schilderkunst ons in afgelegene oorden der wereld verplaatsen, ons de heerlijkste partijen voor het gezigt brengen, en ons verlustigen in de beschouwing der natuur en kunst! Hoe kan de toonkunst ons gehoor streelen, onzen geest in verrukking wegslepen, ons binnenste met het edelste, verhevenste gevoel doordringen, en ons op eene hoogte voeren, dat wij ons nader aan den hemel, dan aan de aarde wanen! Hoe kan de dichtkunst onze ziel vervullen met denkbeelden en gewaarwordingen, die den Engelen waardig zijn, ons hart veredelen en stemmen tot hetgeen groot, ja Goddelijk is! Een ieder van mijne Hoorders schept ongetwijfeld veel behagen in elke beschouwing, die de eene en andere der schoone en nuttige kunsten ten voorwerpe heeft. Velen zullen misschien ook thans met mij zich verlustigen willen in de beschouwing van het onderwerp, dat ik mij ter behandeling heb voorgesteld. Ik zoude u ook wel een aangenaam genot dezer oogenblikken durven belo- | |
[pagina 546]
| |
ven, daar het onderwerp hiertoe niet ongeschikt is; maar ik moet u in deze beschouwing vooral oplettend maken op het misbruik, dat men, gelijk van alle goede dingen, zoo ook van die kunsten, op welke ik het oog heb, dikwerf maakt, en het nadeelige, hetwelk uit dit misbruik voortvloeit. Deze aanwijzing zal zekerlijk een groot deel van het aangename der beschouwing wegnemen; maar stellen wij ons tevreden met de herinnering, dat het nuttige in iedere beschouwing boven het aangename te waarderen is. - Denkt evenwel niet, dat ik heden als keurmeester, veel minder als waanwijze bediller ben opgetreden. Verre vandaar! Het verkeerde en schadelijke, dat ik u aantoonen zal, zult gij zelve meermalen hebben opgemerkt, zoodat mijne redenering niet anders dan eene bloote herinnering voor u zijn zal. Vanhier, dat ik u niet telkens het misbruik en deszelfs nadeelen uitdrukkelijk zal aanwijzen, maar liever stilzwijgend u zelve over het een en ander zal laten oordeelen. De kunsten, op welke ik het oog heb, behooren niet tot de schoone en edele, maar tot de nuttige, namelijk in zoo verre als men ze op eene nuttige wijze en tot nuttige einden bezigt. Zij hebben in de menschelijke zamenleving juist geen zeer groot aanzien, omdat zij uit haren aard niet het eigenlijk verhevene ten doel hebben, en niet zoo zeer door weinigen, maar door zeer velen worden uitgeoefend, en men toch doorgaans het zeldzame boven het algemeene bemint en verheft. De drie kunsten dan, die ik bedoel, zijn de volgende: 1) de kunst van draaijen, 2) de kunst van verlakken, 3) die van vergulden. - Welk eene vreemde, onnatuurlijke zamenvoeging! zullen mogelijk mijne Hoorders denken. Ik beken, dat deze drie kunsten, althans de twee eerstgenoemde, oppervlakkig beschouwd, wijd uiteenloopen; maar ik zal u trachten te toonen, dat ik dit drietal juist niet door een' toevalligen greep uit de menigte der kunsten in mijne beschouwing opgenomen heb, daar dezelve geacht kunnen worden in een naauw verband | |
[pagina 547]
| |
met elkander te staan, als loopende in één bepaald punt te zamen, en, in dat punt bijeengekomen zijnde, met elkander werken tot één doel. Wij zullen ze alzoo meer in hare overeenkomst, dan wel in hare oppervlakkige niet-overeenstemming beschouwen. - Te eerder, mijne Heeren! heb ik mij tot deze drie kunsten willen bepalen, omdat ik vrijmoediger over dezelve, dan wel over andere kunsten spreken durf, als wel wetende, dat onder u geen draaijers, of verlakkers, of vergulders zich bevinden; terwijl ik dán, wanneer ik het waagde, om over andere kunsten, over teeken- en schilderkunst, of toon- of dichtkunst te spreken, in dat geval menige gegronde aanmerking van teekenaars, schilders, toonkunstenaars of dichters, hier tegenwoordig, mij zoude moeten getroosten. Mijne voor te dragene opmerkingen wegens het draaijen, verlakken en vergulden kunnen door mijne Hoorders, als zijnde geen meesters in de kunst, zoo naauwkeurig niet beoordeeld worden, als wanneer ik over verhevener kunsten sprake; en mijne voordragt zal hun evenwel van nut kunnen zijn, wanneer zij naderhand met menschen in aanraking mogten komen, die deze kunsten uitoesenen. Wij willen ons over het onderscheid tusschen de woorden kunst en wetenschap niet in 't breede uitlaten. Alleen zullen wij aanmerken, dat wetenschap op zichzelve geen kunst vooronderstelt, maar wel kunst het wetenschappelijke in zich bevat; en dit is vooral waar van die drie kunsten, die wij ons ter beschouwing voorstellen. - Wij zullen het taalkundig onderscheid tusschen draaijen en verdraaijen, lakken en verlakken geheel aan zijne plaats laten; mijne Hoorders zullen ligtelijk uit het verband van zaken begrijpen, wat wij door het een en ander willen verstaan hebben. Om eene goede orde in het oog te houden, zullen wij eerst van iedere der drie kunsten afzonderlijk spreken, en daarna ze alle drie in één punt vereenigd beschouwen. De kunst van draaijen is ons allen eenigermate bekend. Het voorwerp wordt op zekere wijze cirkelvor- | |
[pagina 548]
| |
mig in 't rond gevoerd, terwijl de kunstenaar door zijn aangebragt werktuig hetzelve zoodanig vormt, als dienstig is tot zijn oogmerk. In 't bijzonder worden kunstdraaiers genoemd de genen, die, behalve het gewone draaijen, de kunstdraaibank met eene menigte daartoe behoorende gereedschappen behandelen, en niet alleen cirkelrond, maar ook ovaal en in alle rigtingen draaijen kunnen. Zij moeten menschen zijn, die goed kunnen teekenen en berekenen, vindingrijk zijn, veel geduld hebben, en zelfs gelaatkunde bezitten, want zij moeten ook menschenaangezigten draaijen kunnen; ook figuren, die tot opsiering en verfraaijing dienen. Zij moeten verder de kunst verstaan, om sommige dingen, die zij bewerken, kneedbaar te maken, ten einde van dezelve allerlei afdrukken in vormen te vervaardigen, en daarna weder te harden; hetwelk b.v. te pas komt, wanneer zij een gedraaid voorwerp als 't ware een' wassen neus moeten aanzetten, hoewel geen was, maar ivoor, been enz. door hen gebruikt wordt. Zij moeten het voorwerp door uiterlijke reinheid en witheid een bekoorlijk aanzien weten te geven; zelfs in allerhande kleuren weten te verwen, naar gelange van zaken en omstandigheden. Ofschoon nu het draaijen, zoo wel het kunst- als het gewone draaijen, door sommige menschen, in het maatschappelijke leven, als beroep en voor hen noodzakelijk middel van bestaan wordt uitgeoefend, hebben evenwel alle menschen kennis en verstand van deze kunst, zonder dat juist allen haar in beoefening brengen en als middel van bestaan bezigen, en alzoo zonder als kunstdraaijers bekend te staan. Men vindt ze dus in alle standen, rangen en klassen van menschen. Let wel, M.H.! wij bedoelen hier minder de praktijk, dan wel de theorie; want men moet tusschen weten en doen wél onderscheid maken, daar het eerste veel gemakkelijker is dan het laatste. In de redeneringen en geschriften van sommigen straalt veel kennis omtrent de bedoelde kunst door, terwijl die zelfde kennis door hunne praktijk wedersproken zoude worden. Dat dan nie- | |
[pagina 549]
| |
mand aan iederen theoretischen draaijer onbedachtzaam de uitoefening der kunst toevertrouwe, en men nimmer van het eerste besluite tot het laatste, maar wel van het laatste tot het eerste! Thans volgde de verlakkunst. Ook van deze kennen wij allen iets; maar niemand van mijne Hoorders, geloof ik, verstaat het fijne en geheime dezer kunst. En geen wonder! want door oefening en ondervinding moet men achter dezelve komen. Wij kunnen daarom de zaak slechts oppervlakkig behandelen. Wij zullen zelfs niet spreken over de zamenstelling van de lak, die gebezigd wordt om een voorwerp te bestrijken. Hetzij ons genoeg te weten, dat aan de lak, met welke het voorwerpGa naar voetnoot(*) voorzien geworden is, door warmte zoodanige vastheid gegeven wordt, dat door polijsting een zeer schoone luister aan dezelve wordt bijgezet; dat men in alle kleuren kan verlakken, en men de werkstukken met goud of zilver of schilderwerk opsieren kan, waardoor de verlakkunst in haar geheel eene uitnemende kunst wordt. Zij strekt zich uit tot zeer vele voorwerpen, die ons in het dagelijksche leven, in ons tijdelijk bestaan, in het genot van zinnelijke genoegens dienen moeten. Ja, M.H., deze kunst gaat zoo verre, dat zij zich niet alleen bepaalt bij het levenlooze, maar zich zelfs tot menschen uitstrekt, die men op onderscheidene wijze verlakken kan; met dit onderscheid evenwel, dat, daar het verlaksel voor levenlooze voorwerpen alleen met derzelver buitenste in aanraking komt, het verlaksel voor menschen in vereeniging wordt gebragt met hun binnenste, met hunnen geest; en wel zoo, dat de eene geest den anderen verlakt. Hier wordt alzoo een spiritueel verlaksel gebruikt. Er komen onderscheidene soorten hiervan in den handel voor; doch de beste spiritus, die tot bereiding van dit middel gebruikt wordt, verkrijgt men door overhaling uit de fallentia narcotica, | |
[pagina 550]
| |
en is in de scheikunde bekend onder den naam van spiritus fallentissimus, en in alle landen verkrijgbaar. Dezelve schijnt uitgevonden te zijn door den hoogberuchten Heer keleanthropos, Hoogleeraar in de Scheikunde aan de Akademie te Londen. Deze spiritus draagt bij de Engelsche scheikundigen den naam van pneuma agathon, dat is goede geest; doch in ons land is die meer bekend bij den naam van pneuma kakon, kwade of booze geest, en onder deze benaming komt dezelve in de Bataafsche Apotheek (die thans niet meer in gebruik is) op bladzijde zoo veel onderaan in eene noot voor. Wanneer deze spiritus echt is, moet dezelve voor zeer bedwelmend en vergiftigend gehouden worden, zoodat men voorzigtig zijn moet, wanneer men van dezen geest in het verlakken gebruik maakt, want eene te groote hoeveelheid zoude voor iemand doodelijk kunnen zijn. En hij, die zich laat verlakken, kan hierbij niet te veel op zijne hoede zijn. Ten derde staat ons te beschouwen de kunst van vergulden. Deze kunst, M.H., wordt op verschillende manieren uitgevoerd. De eerste manier is deze. Men tracht het voorwerp te zuiveren van onbehagelijkheden; daarna bestrijkt men hetzelve met eene middelstof, die de eigenschap bezit, dat ze meer en meer kleeft en zeer vasthoudend wordt. Staande den tijd van kleven, wordt ze belegd met groen goud, doch meest met dukaten-, rozenobel- of antimonie-goud. Let wel! men kiest de beste goudsoorten om het bekoorlijke voor 't oog, dat immers van veel belang is in het menschelijke leven op aarde. De geheele kunst bestaat dus in eenige handgrepen onder de uitvoering (zoo als het wel met meer dingen het geval is) en in het wél toebereiden der kleefstof. Deze manier van vergulden heeft het voordeel, dat men zijn kunstwerk voor eens ieders oog kan blootstellen, daar het tegen weêr en wind bestand is. Men verguldt op deze wijze b.v. een' weêrhaan, die op een' toren geplaatst wordt, om zich geduriglijk te keeren en wenden, naar dat de | |
[pagina 551]
| |
wind is. Deze manier van vergulden zouden wij voor de beste houden, omdat zij de duurzaamste, omdat met haar de meeste eer te behalen, en van haar op den duur de beste partij te trekken is voor zekere oogmerken. Maar het is toch vreemd; even gelijk in vele andere zaken, zoo ook vooral in het vergulden stelt men glans boven deugd, en men verguldt op eene andere manier. Men weet door middel van eene zamentrekkende vloeistof het goud aan het voorwerp te brengen, hetzelve daarna te polijsten, en er eenen hoogeren luister aan te geven, dan op de vorige wijze. Deze manier is moeijelijker, maar voor 't algemeen behagelijker; en hierom wordt toch het werk begonnen. Jammer, zoo als het met de meeste luisterrijke behagelijkheden gelegen is, dat hetzelve geen weêr en wind verdragen kan, dat het binnen de huismuren besloten en voorzigtig behandeld moet worden. Eene derde manier van vergulden geschiedt met de tong, ten minste gedeeltelijk. Het voorwerp, namelijk, laat niet toe, dat men de gewone middelstof gebruike, die uit haren aard te grof is, en alzoo te veel in 't oog loopt. Deze manier noemt men likken. Eene wonderlijke wijze van behandelen toch! zal men zeggen. En ik zelf zou het goede effect van deze manier kwalijk gelooven kunnen, indien ik niet door eene duidelijke proef ware overtuigd geworden. De kunst gaat verre! En wat ons onbegrijpelijk is, het verguldsel hecht zich op zulk een gelikt voorwerp zoo vast, dat men aan hetzelve door polijsten eenen schitterenden glans geven kan. De vierde manier, die den naam draagt van vergulden, is eigenlijk geen vergulden. Ten minste men gebruikt geen goud, maar goudkleurig vernis. En nu wordt de zaak minder. Het is dus niet al goud, M.V., wat hier blinkt. Men behandelt op deze wijze het koper, en wil het voor goud laten doorgaan. Het voorwerp wordt slechts in 't vuur heet gemaakt, met de vernis | |
[pagina 552]
| |
bestreken, en weder heet gemaakt en gedroogd. Eene gemakkelijke manier van vergulden, voorwaar! Wat kan de mensch toch niet door een gering middel een ding van aanzien veranderen, hetzelve blinkend en behagelijk maken voor anderen, ja, wat meer zegt, voordeelig voor zichzelven, indien hij maar de kunst van vergulden versta! Deze kunst, M.H., strekt zich zoo verre uit, dat er bijna geene voorwerpen zijn, die men door vergulden niet zoude kunnen doen blinken en bekoorlijk maken. Herinnert u wel, er zijn vier manieren van behandelen. Wat op de eene wijze niet wil, beproeft men op de andere. En inderdaad de kunst van vergulden wordt verbazend veel uitgeoefend, zelfs door menschen, die men voor geen vergulders zoude aanzien, en ook juist geen publieke vergulders zijn. Men schijnt over 't geheel veel werk te maken van zaken en menschen te vergulden, en alzoo op te sieren en te doen blinken, ten einde hierdoor genoegens te verschaffen, die in verguldsel en goudkleurig kopervernis opgesloten liggen; als zijnde deze de gemakkelijkste en aangenaamste weg, om zichzelven den toegang te banen tot hunne gunst en aanbeveling. Men weet eene zaak, die op zichzelve onbehagelijk is, een aanzien te geven, dat bekoort. Hetgeen aan eene zaak ontbreekt, weet men door verguldsel aan de opmerking te onttrekken; hetgeen wanstaltig is, kan men door verguldsel tot een goed geheel maken; het miskleurige bedekt men met hetzelve; zoodat het verguldsel van zeer veel belang is in het maatschappelijke leven. Nogtans, M.H., moet gij hieruit niet het besluit trekken, alsof ik wilde zeggen, dat het verguldsel in staat ware, om volstrekt elke onaangename zaak behagelijk te doen voorkomen. Neen! er zijn inderdaad zaken, die voor geen vergulding vatbaar zijn, vooreerst omdat zij van al te grooten omvang zijn, dan dat het ontbrekende, wanstaltige, miskleurige behoorlijk bedekt zoude kunnen worden, en ten andere omdat de uitstekende punten en bulten zoo groot en menigvuldig zijn, dat de kunst van verbergen en opsie- | |
[pagina 553]
| |
ren vruchteloos te baat genomen wordt. Voor 't overige werkt deze kunst zeer verre; en wanneer wij haar bij de twee andere door ons beschouwde kunsten voegen, dan is zij, bij die twee, de derde, en wel eene zeer behagelijke vriendin, daar het zelden zal missen, of men zal, hetgeen men door draaijen en verlakken niet heeft kunnen goedmaken, eindelijk door de kunst van vergulden een ten minste niet onbehagelijk voorkomen kunnen geven. De kunstenaars nu, van welke wij ieder in 't bijzonder gesproken hebben, kunnen wij, zoo als met vele andere beroepen het geval is, gevoegelijk verdeelen in groote en kleine. Te weten de draaijers, verlakkers en vergulders, die hunne kunsten in 't groot doorzetten, zijn belangrijker, dan die eene kleine affaire hebben. De eerstgenoemden werken meer voor 't algemeen, de laatsten voor bijzondere personen. Wanneer wij ons door den werkman in het klein eenmaal hebben laten draaijen, of verlakken, of vergulden, en dit niet weder wenschen gedaan te worden, zoo trekken wij ons terug, om niet weder met hem in aanraking te komen; maar ten aanzien der kunstenaars in het groot hebben wij het minder en dikwijls geheel niet in onze magt, om ons tegen hunne kunst te vrijwaren. Zij draaijen, verlakken en vergulden ons, eer wij het weten, eer wij er iets van gevoelen, en wij worden het dán eerst gewaar, wanneer het werk volbragt is. En dewijl niet enkele personen, maar eene geheele maatschappij niet zelden het voorwerp hunner kunst geworden is, zoo worden de gevolgen daarvan vrij algemeen gevoeld. Menigmalen zijn die kunstenaars in het groot mannen, die alle drie de kunsten te gelijk uitoefenen. Ieder voor zich verstaat dus het draaijen, verlakken en vergulden, alsof dit ééne zaak ware. En deze, zult gij mij toestemmen, mogen met nadruk kunstenaars genoemd worden. Oppervlakkig beschouwd, zou men zeggen, dat dezulken aardsche schatten vergaderen; maar de ondervinding leert, dat men niet gemakkelijk in drie kunsten | |
[pagina 554]
| |
te gelijk even kundig en bekwaam zijn kan; dat het eene om het andere dikwerf veel lijden moet; dat men het eene om het andere bederft, en alzoo doorgaans in zijne zaken meer achter- dan vooruit gaat. De vereeniging dezer drie kunsten in één mensch belooft veel, maar geeft weinig, ten minste niet veel op den duur. - Zulke kunstenaars vindt men in alle landen; doch de grootste in alle drie deze vakken te gelijk worden in Engeland aangetroffen, hoewel de Fransche meer bekend, en vooral in onze dagen meer gezocht worden, te weten door die genen, die niet zeer naauwkeurig zien, niet zeer fijn oordeelen, en zich door het schoonschijnende ligtelijk innemen laten. De reden, dat deze kunstenaars in Frankrijk tegenwoordig voor zeer beroemd gehouden worden, is misschien omdat zij, bij het gebruik van geen beste middelen, evenwel in de oogen der zulken beste werkstukken leveren. Althans hunne gedraaide, verlakte en vergulde produkten worden naar alle landen van Europa overgevoerd; naar Italië, alwaar men te Ancona een depôt er van heeft opgerigt, om ze te gemakkelijker in deszelfs ommestreken te verzenden; door geheel Duitschland en Pruissen, tot zelfs in Polen, hoewel de invoer dezer produkten in dat land tegenwoordig door den Keizer aller Russen als contrebande beschouwd en behandeld wordt. Ook zelfs ter plaatse in Italië, waar het genoemde depôt werd opgerigt, heeft men terstond de tegenwerking in dezen handel ondervonden, vooral van de zijde van Weenen, alwaar de groote fabrikeurs in andere soorten van voorwerpen zich tegen de Fransche draaijers, verlakkers en vergulders verklaard hebben, en den invoer van derzelver produkten meer en meer tegenwerken en den prijs in de laagte brengen. Misschien om deze, misschien om andere redenen, althans men begint de verzendingen door Italië te staken. En in 't algemeen schijnen de Fransche kunst-fabrijken, die ook in Portugal, in Spanje, in Zwitserland, ja zelfs in Turkije en in Egypte hare waren pogen uit te kramen, van haar aanzien en invloed | |
[pagina 555]
| |
te verliezen, waarom zij zich thans ook minder laten voorstaan op de volkomenheid harer kunstgewrochten, en meer toegevendheid schijnen te gebruiken omtrent hetgeen in andere fabrijken in andere landen vervaardigd wordt. Het is dus niet vreemd, M.H., dat men in België, als naburig aan Frankrijk en met dat land zoo na bevriend, overvloediglijk de Fransche kunstingrediënten tot het draaijen, verlakken en vergulden in derzelver echtheid verkrijgen kan. Te weten, de Belgen worden gehouden voor draaijers, verlakkers en vergulders van den tweeden rang. Zij zijn (om het zoo uit te drukken) meestersknechten van de Fransche bazen. De voorzigtigheid vordert alzoo, om hun geene dingen in handen te geven, tot welke eene meerdere kennis en bekwaamheid gevorderd worden, dan men in zulke meestersknechten aantreft, en zich liever tot de bazen te wenden met hetgeen men eens regt fraai gedraaid of verlakt of verguld wenscht te hebben. In ons land zijn de bedoelde ingrediënten tot de kunst ook verkrijgbaar, maar, hoewel van Franschen oorsprong, evenwel lang zoo volkomen, lang zoo sterk en zoo uitgestrekt werkende niet. De spiritus b.v., die bij het vergulden wordt gebezigd, moet op de Fransche hygrometer 30 gr. houden, gelijkstaande met de spiritus vini rectificatissimus, terwijl dezelve bij ons op vooral niet sterker dan 7 gr. kan worden geschat, zoo als de spiritus Mindereri, en alzoo, gelijk die, meer geschikt om ons te doen zweeten, dan wel om ons te vergulden. Ons land is te dezen aanzien veel minder spiritueus, hetwelk zekerlijk voortkomt uit het lage en waterige van den grond. Met dat al, M.H., hebben wij geen reden, om anderen landen hunne ingrediënten en werkstukken in deze drie kunsten te benijden, daar de ondervinding al genoeg geleerd heeft, met hoe vele onheilen, vooral zware bankroeten, het debiet hunner gedraaide, verlakte of vergulde voorwerpen vergezeld gaat, zoo zelfs, dat het niet te verwonderen zoude zijn, wanneer eens de | |
[pagina 556]
| |
Parijsche fabrijken vóór en na te gronde gingen, en zij ook die, welke bij hare overzeesche buren gevonden worden, met zich ten ondergang sleepten. Want er schijnt tusschen de kunstfabrikeurs in beide landen eene Compagnie te bestaan, hoewel hiervan geen notariéle verbindtenis het licht ziet, en het niet waarschijnlijk is, dat deze vereeniging langen tijd stand houden zal. Twee Compagnons, die beide vrij eigenzinnig zijn, die ieder voor zich naar het meesterschap in de kunst dingen, en vooral op het artikel gebouwde en ongebouwde eigendommen zeer inhalig zijn, - zulke Compagnons zijn zeer zelden langen tijd met elkander verbonden. Hunne vereeniging houdt alleen zoo lang stand, als de een den anderen volstrekt noodig heeft, om zijne bijoogmerken te bevorderen. Ja, het zijn dezelfde Compagnons, die, in plaats van ons in onze affaire, volgens eed en pligt, krachtdadiglijk te ondersteunen, alleen hunne eigene belangen en die hunner medegeïntresseerden in het kunstdraaijen, verlakken en vergulden trachten te bevorderen. Maar, wat zullen wij van deze schalkerijen zeggen! Het verstrekt ons tot eene les: wees trouw, maar vertrouw u niet te ligt aan anderen. Uit al het gezegde, M.H., volgt van zelve, dat er meer, dan eene alledaagsche, dat er eene buitengewone kennis en verstand gevorderd worden, om in deze drie kunsten te gelijk uit te munten. Kennis en verstand vooreerst van alles, wat men bezigt, van de werktuigen, de stoffen, vaste en vloeibare, het spirituéle, enz. - kennis en verstand vervolgens betrekkelijk diegenen, die men als handlangers noodig heeft, (want men maakt zelden gebruik van gepatenteerde knechten) en vooral algemeene menschenkennis of karakterkunde, omdat het zeer dikwijls te pas komt, gelijk wij gezien hebben, dat men menschenaangezigten draaijen, verlakken en vergulden moet. Verder wordt hier vereischt een goed geheugen. Er dient in hetgeen men vervaardigt een zelfde toon te heerschen. Zoo als men het werk begonnen heeft, moet | |
[pagina 557]
| |
men het volhouden. Dit betreft niet alleen de uiterlijke gedaante, (daartoe zou het bloote oog genoegzaam kunnen zijn) maar bij iederen voortgang in het werk moet het geheugen ons zeggen, hoe alles, wat wij bewerkt hebben, bij elkander past en zamenhangt, opdat tusschen het een en ander geen wanstaltigheid, geen disharmonie, geen botsing en daardoor vernietiging plaats hebbe, maar opdat alles regelmatig, overeenstemmend vereenigd zij en in zijn geheel blijve. Ook is hier een deftig gelaat noodzakelijk, om goede werkstukken te vervaardigen. Kunsten en wetenschappen in 't algemeen vorderen bij de beoefening deftigheid. Derzelver waardigheid en moeijelijkheid laten geen ontplooid gelaat toe. Zelfs houdt men in 't algemeen dezulken voor ongeschikte kunstenaars in het draaijen, verlakken en vergulden, die hun aangezigt niet in deftige en ernstige plooijen kunnen zetten. En waarlijk, zonder dat zouden wij toonen te los over de zaak heen te loopen, daar het hier vooral op naauwkeurigheid en netheid aankomt, en men ligtelijk met ééne verkeerde beweging in het draaijen, met ééne ongelijke overstrijking in het verlakken, met ééne onjuiste aanvoeging in het vergulden de gansche zaak bederven kan. Zelfs het geheele voorkomen moet eene geschiktheid tot de kunst aantoonen. De opslag van het oog moet belangstelling in de kunst verwekken. De beweging van het hoofd, de armen, de handen en vingers moet ongedwongen zijn. Dit alles brengt zeer veel toe tot volmaking der kunststukken. En gelijk vele kostwinningen den mensch in zijn geheele voorkomen en houding eenigermate vormen naar de werkzaamheden, die aan dezelve verbonden zijn, zoo doen dit vooral de drie kunsten, over welke wij spreken. De eene mensch nu brengt het, gelijk het in alle vakken gaat, in deze drie kunsten veel verder, dan de andere. Zijne vindingrijkheid, zijne bekwaamheid, zijne handigheid strekken zich veel verder uit, dan dit bij den anderen plaats heeft. Evenwel de eersten zijn niet altijd de gelukkigsten in hun debiet; en omdat zij doorgaans | |
[pagina 558]
| |
hunne zaken veel verder uitbreiden, zoo kunnen hunne verliezen verbazend groot, ja menigmalen onherstelbaar zijn. Hoe meer gewerkt, hoe grooter schade dikwijls. Daarom wordt hier eene bijzondere behoedzaamheid vereischt. En met alle behoedzaamheid gaat men dikwerf te gronde. Waarom (zouden wij zeggen) zoo hard gewerkt, zoo gezwoegd en gezweet om voordeel, daar de nadeelen zoo groot kunnen zijn? Waarom zulke drie belangrijke kunsten te gelijk uitgeoefend, daar men met ééne van dezelve het hoofd en de handen vol genoeg heeft? Ja, M.H., er zijn in de wereld zoo vele waaroms, die wij niet beantwoorden kunnen; en hieronder behoort ook het waarom ten aanzien van deze drie kunsten. Winst wordt beoogd, hoewel verlies doorgaans het gevolg is. En laat somwijlen de winst, tegen het verlies op de balans gebragt, doorslaan; het is niet te ontkennen, dat er zeer veel moeite aan verbonden is, om deze drie kunsten behoorlijk uit te oefenen. Hoe veel hoofdbreken, hoe veel ligchaamsvermoeijenissen zijn hieraan verbonden! Hoe veel druppelen zweet en bloed zelfs kosten zij menigmalen den werkman! En dan nog de onaangenaamheden der werkplaatsen, alwaar deze kunstgewrochten vervaardigd worden; daar men, uit vrees voor de verbreiding der geheimen, die aan deze kunsten verbonden zijn, zichzelven in afgezonderde lokalen opsluit, en dáár door rook en walm, en uit gebrek aan genoegzame versche levenslucht, eenen kwijnenden staat van gezondheid ondervindt. Deze verblijven zijn dan ook doorgaans voor onkundigen moeijelijk te vinden, te meer daar geen uithangbord of patentnummer hier den weg wijst. En in zulke slaafsche werkzaamheden slijt men zijn leven, offert men zijne ligchaams- en zielskrachten op! En dan komt hier nog bij, dat men altijd voorziet, dat bij zijn overlijden de affaire geheel te niet loopt, en alzoo voor zijne nablijvenden geen middel van bestaan opleveren kan. Menigeen van deze kunstenaars, aan het einde zijns levens gekomen, wenscht dan ook, dat hij een zekerder, bestendiger en meer winst gevende kunst of | |
[pagina 559]
| |
wetenschap geleerd en uitgeoefend had, en die dus voor zijne nablijvende meer stoffe tot vreugde had kunnen opleveren, dan de kunst van draaijen, van verlakken en vergulden hem nu werkelijk doet. Menigeen van deze kunstenaars ziet dan met minachting en spijt op de uitoefening zijner kunsten terug, en wenscht zijne kunstgewrochten liever vernietigd, dan op eene Tentoonstelling, hoe fijn ook bewerkt, geplaatst te zien, dewijl hij dán eerst regt het onvolmaakte dier kunstwerken, en het overwigt van het verlies tegen de winst, inziet en gevoelt, en eerst dán levendig beseft, dat hij zelf te voren geen goed keurmeester van zijne eigene kunstgewrochten geweest is, maar dat er een hooger Keurmeester is, die zijne kunstwerken naauwkeurig beziet, juist beoordeelt en waardeert, en hem voor alle dezelve de waarde geeft, die hem naar regt en rede toekomt. Ellendig de zamenleving, (zeggen wij, M.H., die niet tot deze kunstenaars behooren) welke voor een groot gedeelte uit zulke draaijers, verlakkers en vergulders bestaat! Door de menigte van hen heerscht er in die zamenleving geheimhouding, achterdocht, geheime navorsching, verkeerde vooroordeelen, en wat dies meer zij. In die zamenleving wordt kunst gewaardeerd boven natuur, het zamengestelde boven het eenvoudige, het moeijelijke boven het gemakkelijke - de duisternis boven het licht. Zijn wij dus nimmer wangunstig, wanneer wij van menschen hooren, die in schranderheid van draaijen, verlakken en vergulden boven ons uitmunten. Laat het ons genoeg zijn, dat wij eenige kennis hebben van deze kunsten, en dus wel eenigermate de theorie, maar niet de praktijk dier kunstenaars verstaan. En al strekt zich ons verstand niet verder uit, dan dat wij alleen het kunstig gedraaide van het onbewerkte, het verlakte van het onverlakte, het vergulde van datgene weten te onderscheiden, waarop geen blinkend metaal gelegd is; dan nog zijn wij verre van beklagenswaardig te zijn. Geven wij altijd aan wijsheid de voorkeur boven schranderheid, eene matige, maar zekere winst boven aanzienlijke, maar wis- | |
[pagina 560]
| |
selvallige schatten. - U dan, o drietal kunsten! van welke wij, die in uwe geheimen niet zijn ingewijd, gesproken hebben, u dan keuren wij wel de achting en toejuiching van allen, die prijs stellen op maatschappelijk geluk, waardig, zoo lang gij u alleen in uwe eigenlijke eenvoudige gedaante en nuttige oogmerken voordoet, gelijk menig man door u een eerlijk bestaan vindt. Maar hoe menigmalen laat gij u misbruiken tot dingen, die oorspronkelijk onder uw bereik niet vallen, die aan de afkeuring van alle verstandigen onderworpen zijn! En hoe onbehagelijk wordt daardoor uw aanzien, hoe onaanzienlijk uw naam, hoe algemeen en sterk wordt daardoor het vooroordeel tegen u! Wij kunnen en willen wel in u de gave der schranderheid niet miskennen, daar die zoo zigtbaar in u uitblinkt; de fijnheden, die in u liggen opgesloten. Wij bewonderen zelfs het schrandere hoofd, dat u heeft uitgedacht, de diepten van kennis, die in u verborgen zijn. Indien gij alleen de bevordering van maatschappelijk geluk bedoeldet en ten gevolge hadt, met wegneming van die onaangenaamheden, die het gezellige leven verbitteren, o dan zonden wij u onsterfelijk wenschen, dan zou het ons leed doen, dat gij niet de algemeene achting en het vertrouwen genoot, dat uwe kunstgewrochten somwijlen verachtelijk werden voorbijgezien en misprezen. Maar nu gij van uwe oorspronkelijke bestemming en bedoelingen zoo verre afgeweken zijt, en ons in eene mengeling van zwarigheden en onheilen wikkelt, nu staat gij in uwen werkkring niet hoog aangeschreven bij ons, die het eenvoudige verre boven het kunstig gedraaide, het natuurlijke boven het verlakte, het onvergulde boven datgene waarderen, hetwelk door goud en goudkleurig kopervernis glansrijk is gemaakt. Gij noemt ons misschien dwazen, omdat wij uwe bekoorlijkheden gering achten, omdat wij ons leven doorbrengen in de beoefening van wetenschappen, die alleen de stroeve waarheid ten grondslage hebben, en ons niet willen tevreden stellen, veel minder bekoren laten door het behagelijke der uiterlijke gedaante; terwijl | |
[pagina 561]
| |
wij ons vermoeijen, om in iedere zaak al dieper en dieper met onzen geest door te dringen. Maar gij kent het schoone, edele en verhevene niet van de kunsten, die wij beminnen en beoefenen, ter bevordering van ons heil en dat der maatschappij. Gij hebt geen ondervinding van het aangename gevoel des harten, hetwelk de beoefening dezer kunsten aan ons schenkt. Wij voor ons begeeren onzen smaak in dezen te volgen, en wenschen door u niet afgetrokken te worden, om u aan te kleven en te volgen op uwe loopbaan. Wij laten u voor hetgeen gij zijt, en uwe kunstgewrochten ter beoordeeling over van die genen, die dezelve naauwkeuriger kennen en weten te waarderen, dan ons verstandelijk vermogen dit doen kan. |
|