Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 582]
| |
Een bezoek te Zwijndrecht.
The proper study of mankind is man.
essay on man.
‘De ware wetenschap voor den mensch is de mensch,’ betuigde reeds de wijsgeerige pope, en menigeen heeft er zich wél bij bevonden, om op de hoogere en lagere school des levens deze studie te beoefenen, en een Collegie te hooren, onder toezigt van den repetitor, de Ondervinding, die even zoo wel mannelijk als vrouwelijk is, niet in onze taal, maar wel inderdaad. De afwijkingen, miswijzingen en Don-Quichotteriën van den menschelijken geest zijn zoo ontelbaar, dat elke Spectator noodwendig een uitgebreid stel karikatuurplaten moet teekenen, hoe langer hij met zijne lieve medemenschen verkeert. De Dwaasheid zit vóór en na haren lofredenaar erasmus op den troon; en er zal niet ligtelijk, in onzen revolutionairen tijd, eene revolutie tot stand komen, welke dezer Czarin, dezer Alleenheerscheresse, kroon en staf ontneemt. Om deze redenen besloot ik, de welbekende Christelijke Gemeente te Zwijndrecht, aan de Maas, te bezoeken, ten einde de Broeder- en Zusterschap aldaar door mij beschouwd wierde, en ik te weten kwame, in hoeverre de Faam mij en anderen bedrogen had. Ons reisgezelschap bestond, buiten den Spectator, uit eenen goeden vriend, en voorts eenige vrouwen, die, gedreven, even als wij, door den geweldigen prikkel der nieuwsgierigheid, of, zachter gesproken, weetgierigheid, ons vergezelden. Het was omstreeks het middaguur uit den voorvaderlijken tijd, tegen 12 ure, dat wij ons aanmeldden, en op de vrij ruime scheepswerf door eenen broeder werden ontvangen, die waarschijnlijk, even als de deurwachter, θυρὰιος, bij de eerste Christengemeente, de vreemdelingen opwachtte, en terstond, als inkomende regten onzer weetgierigheid, van elken persoon een' stuiver vorderde, zoo als het heette, voor de bezigtiging der werf. Wij traden echter dadelijk naar het aangrenzende gebouw, en bemerkten, dat men de Broederschap van onze komst reeds verwittigd had. Weldra bevonden wij ons in eene ruime, langwerpige en net betimmerde zaal, alwaar aan de eene zijde een veertigtal broeders en zusters aan eene lange tafel | |
[pagina 583]
| |
gezeten was, aan de andere zijde een dertigtal kinderen, in hun midden, naar mijne gissing, een Opzigter of Schoolmeester. Allen waren, op het tijdstip van ons binnentreden, bezig met het gewigtigste en neilrijkste werk voor den stoffelijken mensch; een werk, dat ik nooit zonder aandoening beschouw, wanneer ik herdenk, dat, juist door de beoefening daarvan, het menschelijk geslacht, met al deszelfs groote en verhevene pogingen tot volmaking en veredeling, in stand blijft, en zonder hetzelve van dat alles niets zoude gebeuren; met andere woorden: zij aten! Inderdaad een regt eenvoudig, sober, en dus, in zekeren zin, ook Christelijk middagmaal: wortelen, aardappelen op grove roode schotels; in het midden, als de aantrekkende hoofdplaneet, een klein kopje met vet of vocht. Op eene andere tafel, die niet bezet was, stonden eenige schotels met teer, als voorbehoedmiddel tegen de dreigende Cholera morbus; in overeenstemming daarmede een geschreven recept tegen deze ziekte, aan den muur geplakt, hetwelk onder anderen eene buikpleister van kaarssmeer voorschreef; voorts eene Vriesche klok, en eindelijk, in een' hoek van het ruime vertrek, een klein kind in een' kinderstoel, het zinnebeeld van onschuld en onnoozelheid. - Verwacht hier geen tafelgesprek, zoo als plato, athenaeus, plutarchus of luther u doen hooren; de Tafelwijzen zochten wij hier niet; ook werd, zeer kort na ons binnentreden, eene ernstige stemming onvermijdelijk, daar eene der jongere zusters, aan het benedeneinde van den broederlijken disch, een vrij lang gebed uitsprak, op een' hartelijken en innigen toon; de inhoud van hetzelve was allezins Christelijk en gepast; slechts ter loops werd daarin aan de afgezonderde gemeenschap gedacht; geene enkele uitdrukking, welke dweepzieke of overdrevene denkbeelden verried. Wij stonden, met ongedekten hoofde, stil luisterend. Terstond na het gebed viel het koor van tamelijk onwelluidende stemmen op eenmaal in, met een vers uit den 65 Psalm; daarop stak elk de vorken in den gemeenschappelijken schotel, zonder ons echter uit te noodigen om mede te spijzen, dat trouwens het voornemen niet kon zijn. Terwijl ik de rol van zwijgenden beschouwer op mij nam, waartoe de natuur mij geschapen heeft, begon onze reisgenoot een zeer bescheiden gesprek met een' der broeders aan te knoopen, en zocht | |
[pagina 584]
| |
nadere berigten in te winnen aangaande den aard en het doel der Christelijke Gemeente. De Spreker, een man van middelbaren ouderdom, beantwoordde de vragen vrij goed, en verzekerde ons, dat het hoofddoel bestond in de eerste Kerk van jezus te herstellen; dat men zich daartoe in liefde en vrede vereenigde; dat zich reeds broeders en zusters uit alle gezindheden, Hervormd, Luthersch, Doopsgezind, Remonstrantsch, Roomsch, hier verzameld hadden; eindelijk, dat zij, op hunne binnenlandsche scheepstogten, ijverig naar nieuw te bekeerenen zochten, en daarin niet ongelukkig slaagden. Deze Spreker scheen ons mede een Schipper toe, en, naar den tongval, een Vries. Onze reisgenoot wilde echter van alles eene meer naauwkeurige kennis, en viel den welmeenenden broeder eensklaps op het lijf, met deze zonderlinge vraag: ‘Waarom stelt gijl. de vertaling des Hervormden Bijbels boven eene andere, b.v. boven die van luther?’ Deze vraag bragt den man in het naauw; maar hij redde zich daaruit, door, eenigzins verlegen, maar toch naïf, te hernemen: ‘Omdat die eerste ons nog al het sekuurste voorkomt.’ - Deze wending van het gesprek scheen de aandacht der dischgenooten op te wekken; want een tweede broeder, van minder gunstig voorkomen, nam, met een' stouten blik, de vreemdelingen scherp op, wierp het hoofd achterover, zette zich schrap, en, terwijl hij het heft van de stalen vork in de vuist nam, en daarmede nu en dan op de houten tafel klopte, als om den maatslag zijner demonstratiën aan te duiden, vatte hij het afgebroken gesprek weder op. Nu hoorde ik weldra, wat mij reeds bevreemd had nog niet te hooren, een' stortvloed van meer en min gepaste bijbelteksten, vermengd met dadelijke toepassing, zoodat ik alle inspanning noodig had, om zamenhang en bedoeling van dezen tweeden Spreker te vatten. Waarlijk, het is niet te verwonderen, dat ik toen dezen welluidenden regel van der Dichteren Vader mijnen reisgenoot toefluisterde: Τοῦ καὶ ἀπὸ γλῶσσης μέλιτος γλυκίων ῥέεν αὐδήGa naar voetnoot(*).
Het honigzoete woord stroomt lieflijk van zijn lippen.
De Spreker was en bleef bijbelvast, en niemand zal het van mij vergen, om zijne aanhalingen weder te citéren. Had de man, die het zeker wel en goed meende, den zin | |
[pagina 585]
| |
en de eigenlijke beteekenis verstaan van alles, wat hij opdischte in den geestelijken, terwijl men voor hem had opgedischt in den ligchamelijken zin, dan zoude hij voor zichzelven en anderen meer nut gesticht hebben. Ééne aanhaling echter was te karakteristiek, om die hier niet bij te voegen. Het ongeluk wilde, dat eene onzer vrouwelijke reisgenooten, naar hedendaagschen smaak, het voorhoofd ter wederzijden met sierlijk krullend hair bedekt had, hetwelk door den wind vrij wat was uiteengewaaid. Deze onschuldige lokken vielen den ijverigen Spreker in het oog; de meer zwierige kleederdragt zal er ook iets toe bijgedragen hebben; ten minste, terwijl hij zich naar de vrouwen keerde, verklaarde hij onbewimpeld, dat ook ten duidelijkste bij dezen ‘de wereld en hare begeerlijkheden’ de bovenhand hadden; de Apostel paulus immers had reeds gezegd: ‘Gij zult u geene vlechtinge des hairs makenGa naar voetnoot(*).’ Deze aanmerking veroorzaakte eene kleine beweging onder onze Dames, en ik bemerkte, hoe zij terstond zichzelve en hare gezellinnen van top tot teen beschouwden, om eene volgende oorzaak tot gisping te vinden, of mogelijk, bij tijds, te verbergen. Intusschen beweerde de Spreker, die geduldig den schotel voor hem onaangeroerd liet staan, dat het ware doel der Gemeente alleenlijk bestond in de wet van God lief te hebben bovenal, en onze naasten als onszelven; dit nu was, meende hij, bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij onmogelijk; men moest zichzelven geheel en al verloochenen, zijne goederen ten beste van anderen geven, deze Christelijke volmaaktheid in een' kleinen kring zoeken, en anderen daar trachten in te wijden. - Eindelijk wilden wij het geduld, zoo wel aan deze als aan gene zijde, niet langer op de proef stellen. Men liet ons, na vriendelijke heilwenschen, ter deure uit, verzocht ons nader weder te komen, noodigde ons voorts ook, om, bij deze gelegenheid, het nieuwere gesticht bij de Chocolade-fabrijk van den Heer M - te gaan bezigtigen, en drong eindelijk aan mijnen reisgenoot een klein boeksken op, uitgegeven door stoffel mulder, ter (namelijk geldelijke) waarde van 25 centen, waarover straks nader. Het uiterlijke voorkomen der broeders en zusters was, over het geheel genomen, niet ongunstig; de meesten wa- | |
[pagina 586]
| |
ren reeds mannen of grijsaards; enkele jongelingen zagen wij; hunne kleeding was de gewone schipperskleeding; de vrouwen echter hadden eene soort van uniform, een zwart kapje, dat om het hoofd sloot, en geene enkele blonde of bruine ‘vlechtinge des hairs’ liet ontsnappen; daarbij een donkerbruin jak en rok van zeer grove stof. De gelaatstrekken der sekse bevielen ons vrij wat beter, dan die der mannen; wij zagen er schoone, regelmatige troniën. Wat de theorie der kleeding bij deze goede lieden betreft, is het, alsof zij in Vader bilderdijk's Zedelijke Gispingen, bl. 15, gelezen hadden: ‘Van daar die kleeding dan, die schaamte en naaktheid dekte,
Maar hoogmoeds weeldrigheid in 't eind ten speeltuig strekte,
En nieuwen afval wrocht, verdubbeld slag op slag,
En nieuwen vloek verdong van Gods getergd gezag.’
Dat echter velen, die den grooten Bard in zijne dwalingen aankleven en zijne verdiensten niet beseffen kunnen, ongenegen zouden zijn, om zich te Zwijndrecht te verbroederen en te verzusteren, zal uit deze stelling blijken, welke ons aldaar duidelijk is opgegeven: dat God de zaligheid van allen wil, en ook bewerken zal, het zij in deze of in de volgende bedeeling. - Wij vertoefden toen nog eenige oogenblikken in het meergemelde gebouw, op eenigen afstand van de eigenlijke woning, waar de onlangs verplaatste Chocolade-fabrijk is opgetrokken. Aldaar vonden wij weder een twintigtal mannen en vrouwen, in vrede en rust, aan den maaltijd, en mijn reisgenoot liet zich weldra op nieuw in een wijdloopig gesprek in met een' der aanwezige broederen, hetwelk te uitgebreid is, om hier te vermelden. Genoeg, men ontving ons met heuschheid en welwillendheid, uitgezonderd de al te dringende bede om opgave van naam, woonplaats en beroep; iets, dat noch de Spectator, noch zijn reisgezelschap oorbaar achteden. Onzer aller opmerking was in het gesticht, dat wij eerst bezochten, gewekt, zoo wel door het groot getal kinderen, die er regt gezond uitzagen, als door een bijna even groot getal Staten-Bijbels en oude gezangboeken, die op eene breede plank, bij wijze van troonhemel, de hoofden der volwassene broeders en zusters bedekten. Wij mogen niet gelooven, dat dit slechts uiterlijk vertoond ware. - Wat | |
[pagina 587]
| |
voorts de drie monnikengeloften, gehoorzaamheid, armoede en kuischheid, betreft, welke ook bij deze afgezonderde Gemeente zouden plaats grijpen, daaromtrent kan ik niet beslissen. Over de eigenlijke, ook minder openbare leefwijze der broeders en zusters, hunne eensgezindheid, hunne godsdienstoefeningen, den toestand van hun algemeene eigendom, wil ik mede zwijgen, eensdeels dewijl de juiste berigten mij ontbreken, anderdeels dewijl ik hoop en wensch, dat de loopende geruchten overdreven zijn; waarschijnlijk echter ook hier: ex ungue leonem, uit den klaauw den leeuw. - Wat het verdere lot dezer geestelijke en stoffelijke gemeenschap zijn zal, is moeijelijk te bepalen. Indien de St. Simonisten en nieuwbakken Tempelheeren in en buiten Parijs blijven bestaan, kan men mogelijk, bij gevolgtrekking, aan het Zwijndrechtsche Genootschap eenige duurzaamheid voorspellen. De zaak schijnt echter niet van dien aard, dat hoogere magt zich met een naauwkeurig onderzoek behoeft te moeijen. Nu nog een woord over het blaadje, dat wij medenamen: het opschrift luidt alzoo, (en wij zien, dat de mode, om lange en weidsche titels te bezigen, ook reeds bij deze vrienden is doorgedrongen:) ‘De wet van God lief te hebben bovenal, en onzen naasten als onszelven, de ware Grondwet, waaruit alle Volkswetten moeten worden afgeleid en ingerigt, het eenigste middel tot herstelling van het geluk des menschdoms, en het ware geloof aan die waarheid: Alles is uit, door en tot GodGa naar voetnoot(*), het regte middel, om die Grondwet, tot heil van het gansche menschdom, in werking te brengen, schriftmatig en naar de ware wijsbegeerte (!...) betoogd, door stoffel mulder.’ Deze stoffel mulder werd ons door een' van Zwijndrechts ingezetenen, naïf genoeg, gekenmerkt, als ‘den Operateur.’ Hij schijnt het hoofdbestuur in handen gehad te hebben, maar is, helaas! vóór eenigen tijd, aan de heerschende ziekte, overleden. De inhoud van het blaadje is te verward en onzamenhangend, om er meer van te kunnen zeggen; de ‘ware wijsbegeerte’ is er althans niet in; alleen eenige klinkende woorden en uit hun verband gerukte teksten. Het begin der Voorrede is echter der moeite waar- | |
[pagina 588]
| |
dig, om hier afgeschreven te worden: ‘Geliefden, die dit zullen lezen, wie gij ook mogt zijn; ik moet u in het begin van dit mijn geschrift herinneren; indien het mogt gebeuren, dat gij eenige gebreken in hetzelve mogt vinden: dat gij vrijheid hebt om mij Christelijk daarbij te bepalen, dat ik met blijdschap en Christelijke onderwerping van u wil aanhooren; doch dit moet gij weten, indien gij tegen den hoofdinhoud, in den titel vervat, iets aan te merken of te verwerpen hebt, dan kan ik niet anders doen, als u aan te zeggen, dat gij u bij den Wetgever aller menschen zelf moet vervoegen.’ Deze laatste woorden zijn zoo geheel oorspronkelijk en ongewoon in eene aanprijzende Voorrede, het beroep is zoo stout, de wending zoo plotselijk, dat ik het aan iederen lezer overlaat, om hierin den zaligen man (want dit hopen wij) te verbeteren of te overtreffen. - Het tweede gedeelte van het boeksken, van bl. 11 tot 17, draagt dit opschrift: ‘Heldenfeil van j.c.j. van speyk uit een godsdienstig oogpunt beschouwd, door stoffel mulder.’ Wij dachten bij de eerste inzage, dat heldenfeil eene drukfeil was; maar neen! heldenfeit is het ganschelijk niet. Dit gedeelte behoort derhalve, volgens deszelfs zeer gebrekkige strekking, achter of voor het boek van den Heer van der feen te worden ingebonden. En hiermede zij het genoeg. Wie meer wil weten, ga zelf tot de broeders en zusters! Men bedroeve zich over eene miswijzing van den menschelijken geest, maar beschimpe de afgedwaalden niet! De tijd is nog niet gekomen, waarin de nu verstrooide en gewelddadig uit elkander gedrevene kudde, in liefde en vrede, onder éénen Herder vergadert. Als die tijd daar is, zal er vreugde in de Hemelen zijn!
Een Spectator. Rotterdam, Aug. 1833. |
|