Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe lichtzijde der cholera.
| |
[pagina 537]
| |
Luttel, dán Gods gunst te prijzen,
Die ons niet dan zegen spelt:
Maar, wanneer de lucht, die we âmen,
Door een gifstof wordt verpest,
Voor gezondheid, ja voor leven
Ons geen veilige oogwenk rest;
Als de wijsste van de wijzen
D' aard dier peststof niet doorgrondt,
En hij, suffend bij haar woede,
Heet en koud blaast uit één' mond;Ga naar voetnoot(*)
Als 't bezit van goed en have
Ons zoo nietig wordt als kaf,
Daar geen goud uit Peru's mijnen
Onze dierbren redt van 't graf, -
Dán eerst, dán komt vast vertrouwen,
Vast gelooven ons te stâ,
Dat niet de Oorzaak van het kwade
Ons bezoekt uit ongenà.
Een' vergramden God te loven,
Die ons met Zijn roede slaat;
Die, door gramschap slechts gedreven,
't Kwade weêrvergeldt met kwaad;
Niet, gelijk een aardsche vader,
Deernis toont voor 't rouwig kind,
Maar alleen in 't wrekend straffen
Van de zonde een' wellust vindt:
Dit, dit eischt geen aardsche vader
Van zijn zwak, afhanklijk kroost;
Dit gaat onze kracht te boven;
Dit ontzegt ons allen troost.
Weg dan, weg met een vooroordeel,
Middeleeuwsche tijden waard',
Dat der Christnen Evangelie
Met een heidensch wigt bezwaart!
Neen! wij eeren eenen Vader,
Die van harte ons niet bedroeft,
Geen barbaarsche menschenöffers
Van Zijn kindren ooit behoeft.
Neen! wij dienen eenen Meester,
Wiens geboden zwaar noch straf,
| |
[pagina 538]
| |
En wiens juk en last niet hard zijn,
Die Hij ons te dragen gaf.
Alles, alles wordt ons zegen;
Alles, ook het duisterst lot,
Ook hetgeen wij rampspoed heeten,
Zegen, met een oog op God.
* * *
Wat toch zijn wij! - Broze vaten,
Menschen van slechts éénen dag;
Wien de morgen rijst, wat weet hij,
Of hij d' avond halen mag?
Hij, die eenmaal ons deed worden,
Neemt Hij ons den adem af,
Slechts een oogwenk, en wij sterven,
En wij dalen in het graf!
Ach! die waarheid, niet te loochnen,
Werd ons allen middagklaar;
Wat wij wisten en erkenden,
Zagen wij aanschouwlijk dáár.
Want er werd een stem vernomen:
‘Mensch! bereid uw huis terstond;
Sterven zult gij!’ en voor eeuwig
Sloot hij straks den veegen mond.
o! Wij kennen haar, die stemme,
Die de wereld doorklonk; ja!
Wij ook hoorden haar, en rilden:
't Was de stem der Cholera! -
Maar eene andre stem, inwendig,
Stem, zoo welkom voor het hart,
Sprak ons moed in, om te lijden,
En vertroostte ons in de smart:
‘Zelfs geen muschje valt op aarde,
Zonder hooger wil, ter neêr;
En gaat gij het niet te boven?
Geldt dan gij niet eindloos meer?
Ja, geen hair uws hoofds, (beseft dit!)
Of het is bij Hem geteld,
Die 't oneindig groote en kleine
Tot één doel te zamen smelt.’
Waar die stem zich doet vernemen,
Daar verheft zij boven 't lot;
| |
[pagina 539]
| |
Zalig hij, die haar mag hooren:
Want het is de stem van God! -
Ver van ons het stout vermeten
Van te dringen in Zijn' raad;
Wij, een ondeel in de keten,
Die het groot heelal omslaat!
Maar, wat ramp ons moge treffen,
Houden wij het denkbeeld vast,
Dat uit ieder onheil zegen,
Onder Gods bestuur, ons wast.
Laat ons dan, in ootmoed, vragen,
Vragen met de hand op 't hart:
Waartoe, bij het heir van kwalen,
Nog die angsten, nog die smart?
* * *
Eenzaam zat ik op mijn kamer,
Peinzende op die droeve vraag,
Bij de mare van een offer,
Weggerukt in 's levens vaag.
't Stadig tikken van een uurwerk,
't Staren op den slingergang,
Wiegelde me in een' doffen sluimer,
Vol van beelden, naar en bang.
Eensklaps schrikt de luide wekker,
Met zijn raatlend, schel geluid,
Zenuw-, oor- en ziel-doordringend,
Mij dien tragen sluimer uit.
'k Dacht, hervattend mijn gepeinzen,
Over doel en middel na:
't Uurwerk werd mij menschlijk leven,
En de wekker - Cholera.
Thans ook werd mij de invloed helder
Van dien wekker op de kracht,
Die, in handlen en gevoelen,
Ons tot God steeds nader bragt.
Reinheid, matigheid en orde,
Deugden in de maatschappij,
Die, aan hooger pligt verbonden,
Eindloos rijzen in waardij;
Edel drietal, niet te scheiden,
Maar te vaak door ons veracht.
| |
[pagina 540]
| |
Buiten u geen zeedlijk handlen,
Buiten u geen zielekracht!
Ligchaamsreinheid kweekt gezondheid:
Zelden woont een reine ziel
Dáár, waar ook aan 't stoflijk hulsel
Reinheid niet te beurte viel.
Matigheid in aardsch genieten,
Niet verslaafd aan zingenot,
Doet een bron van zegen vloeijen,
Leidend tot een zalig lot.
Orde, moeder van de welvaart,
Die elk huisgezin ontschiet,
Waar het hoofd de droeve leden
Onverzorgd hier achterliet: -
Deze deugden, deze pligten,
Nu verwaarloosd, dan veracht,
Welk een spoorslag in dien wekker,
Dat men hen getrouw betracht'!...
Maar, hoe zwaarder zijne slagen
Zinken op het traag gemoed,
Des te hooger rijst de waarde
Van een onverganklijk goed.
In 't gerust bezit der zijnen,
Als geen onheil dreigt of naakt,
Flaauwt niet zelden 't vuur der liefde,
Die alleen gelukkig maakt;
Maar wanneer hun dierbaar leven
Hangt als aan een' zijden draad,
En een zwaard, als van Damocles,
Boven hunne hoofden staat,
o, Hoe klemmen dan de banden,
Door natuur ons aangelegd;
Hoe gevoelen we aan die panden
Ons met heel de ziel gehecht!
En, bij 't naauwer zamensnoeren
Van de banden van het bloed,
Wordt de menschheid zelv' veredeld,
En de zwaarste ramp verzoet.
Ja! veredeld en verbroederd:
't Godlijk weldoen schittert meest,
Waar de mensch zijne eigen broosheid
In het lot zijns naasten leest.
| |
[pagina 541]
| |
Dán gevoelt hij regt den zegen,
Die hem, onverdiend, nog rest,
En hij opent hart en handen,
Waar de nood zijn hoop op vest.
Reinheid, matigheid en orde,
Liefde en weldoen bovenal,
Deze deugden, deze pligten
Predikt ons het ongeval.
Ja! de stem, die wij vernamen,
Klonk ons schriklijk in 't gehoor;
Maar wij sloten, stug van zinnen,
Geenszins voor dien wekker 't oor:
Hij toch wil tot god ons leiden;
En wat nader brengt tot Hem,
Zij het lijden of verblijden,
Welkom ons die hemelstem!
Ja! wij bouwen,
Vol vertrouwen,
Op den Schepper van 't Heelal:
Want het lijden
En 't verblijden
Is geen werk van 't blind geval.
Neen, o Vader!
't Brengt ons nader
Tot het doel van ons bestaan;
Tot de pligten,
Wier verrigten
Ons geleidt naar hooger baan.
Liefdrijk leven,
Mildlijk geven,
Streven naar Gods beeld op aard';
Zijn dit vruchten
Van ons duchten,
o, Dan voert het hemelwaart!
Winter nadert.
't Dor gebladert'
Wijst ons op een kwaal zoo straf,
Die ons, menschen,
Doet verflensen,
Ja verstuiven als het kaf.
| |
[pagina 542]
| |
Onverdroten
Dán ontsloten
Hart en handen voor den nood.
God genadig,
Wij weldadig,
Redt ligt menig' van den dood.
Vraagt niet immer -
Neen! vraagt nimmer:
‘Is mijn gave wél besteed?’
Wee ons allen,
Die staag vallen,
Zoo God ons die vraag eens deed!...
Laat ons streven,
Mildlijk geven,
Geven met een vroom gemoed:
God wil schenken,
Boven denken,
Eindloos heil voor eindig goed!
Hem vertrouwen,
Op Hem bouwen,
Maakt den Christen onvervaard;
Reine harten
Kunnen tarten,
Wat den boozen siddring baart.
Neen! wij schrikken
Voor de blikken
Van 't gevreesde monster niet:
Want wij vreezen
't Hoogste Wezen;
Vrees, die alle vrees verbiedt.
j.w. ijntema.
|
|