Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 531]
| |
Trouwen in gevaar en dood!
Welkom in der uwen schoot!
Ridders van Oud-Hollands Maagd,
Die, met regt, haar kleuren draagt!
Driemaal welkom in den tuin
Van het vaderlandsche duin!
Wat angsten zijn om u geleden,
Eer 't lot de vesting bragt ten val,
Toen gij, door benden zonder tal,
Onridderlijk u zaagt bestreden!Ga naar voetnoot(*)
De Schelde hoorde niet alleen
Den donder om uw hoofden klatren;
Zijn stem klonk over de oude watren
Van Maas en Rhijn en Amstel heen;
Den landzaat, in gepeins verloren,
Drong op het luistrend ledekant
De weêrgalm van die stem in de ooren
In Spaarne-, Vecht- en IJ-warand.Ga naar voetnoot(†)
Dan zag zijn geest, die om u zweefde,
Als veldgebloemte u afgemaaid,
De lijken over 't gras gezaaid,
Waar heldenbloed, als dauw, aan kleefde,
En muur en bolwerk nederslaan.....
Maar 't woest tafreel was waarheid. - Helden!
Gij zwijgt vergeefs van uwe daân:
Euroop, de vijand zal die melden.Ga naar voetnoot(‡)
De Vijfhoek, die geen' ademtogt
Aan land- of zeekant scheppen mogt,
Bezweek, door 't lot gedoemd te vallen.
‘Ontziet noch midlen, noch getallen!’
Die last dreef legerbenden voort,
Gespitst op krijgsverraad en moord.Ga naar voetnoot(§)
| |
[pagina 532]
| |
Welras in dikke dampkolommen
Steeg de adem van 't verdelgend vuur;
Nu ramden kogels op den muur;
De dood zweefde op een bui van bommen;
De nacht ging op met zonnepraal,
Door 't weêrlicht van gegloeid metaal,
Zich rustloos in het zwerk verheffend,
En wisser uit de wolken treffend,
Dan bliksemstraal op bliksemstraal.
Met vlammen, hemelhoog in 't blaken,
Verslond de brand de vestingdaken;
't Metaal, door kracht van zwaarte en val,
Vergruisde schutgewelf en wal;
De stroomhamei stortte in de golven;
De voorraad werd in puin bedolven;
Vernield op d' omgewoelden grond
Lag 't weergeschut, omringd van lijken;
De dood was nergens meer te ontwijken;
Uw moed alleen was 't, die nog stond.
Ja, helden, die wij zeegnend nadren!
Uw moed, en - boven rook en vlam,
Het doek, dat nooit een smet bekwam,
De heilge driekleur onzer vadren,
De trotsche vlag van Nederland.
Gij hieldt haar in uw sterke hand,
Als waardig nakroost van Bataven,
Gereed, voor Koning, Volk en Rijk,
Met haar, het doodkleed van van Speyk,
U onder 't puin te doen begraven.Ga naar voetnoot(*)
Vrijen uit der vreemden band!
Welkom aan het moederstrand!
Trouwen in gevaar en dood!
Welkom in der uwen schoot!
Toen gij vielt, waart gij groot! - Toen het pleit was beslist,
Toen de snoodheid haar zege mogt vieren,
De sterkte, zoo lang en zoo bloedig betwist,
Bezweek onder monstermortieren,
| |
[pagina 533]
| |
De wijsheid u 't sterven en strijden verbood,
De moed het vermeesterd gedeelte der vloot
In vlammen ten hemel deed blinken,
Of diep in de golven verzinken:
Niet genoeg was het toen, dat een heilige brand,
Door uw deugd en getrouwheid ontstoken,
De vlag onzer vadren behoedde voor schand';
Grootsch hebt ge onze waarde gewroken.
De keuze zij zwaar tusschen kluister en pligt;
Fier koost gij, het oog naar den Koning gerigt,
Eer alles in boeijen te ontberen,
Dan vreê met het oproer te zweren.
Niet genoeg was het toen, dat gij boeijen verkoost,
Die een Koninklijk woord nog kon slaken;
Gij moest ook uw vrijheid bij maagschap en kroost
Ten koste van Holland niet smaken.
Neen, braven! geen bede zoo edel en schoon
Als deze klom immer nog op tot den troon:
Om u aan geen offer te denken,
Dat Hollands belangen kon krenken.
Toen gij vielt, waart gij groot! - Wij beweenden uw lot,
Maar verhieven ons trotsch op uw waarde;
Uw boei was een nieuwe verdienste bij God,
Een lauwer te meer op deze aarde.
Gij gingt..... Als een moeder, wier kroost is geroofd,
Zat Holland, en smeekte, met diepgebukt hoofd,
Tot Dien, die het onregt zal wreken,
Om, braven! uw kluisters te breken.
Vrijen uit der vreemden band!
Welkom aan het moederstrand!
Trouwen in gevaar en dood!
Welkom in der uwen schoot!
Maar velen nog van heir en vloot
Ontbreken. Keeren dan niet allen,
Die met u, voor en op de wallen,
't Gevaar braveerden en den dood?
Nog menig moeder zoekt haar loten;
| |
[pagina 534]
| |
Nog menig maagd haar' bruidegom;
De vrouw ziet naar den halsvriend om,
Dien zij bij 't afscheid hield omsloten,
En smeekte, bij haar huwlijkstrouw,
Dat hij zichzelven sparen zou;
Nog menig knaap doorloopt de rijen,
Wiens oog den vader niet hervond,
Dien 't krijgsgewaad zoo prachtig stond,
En die zoo treurig was bij 't scheiên.
Waar.... helden! spreekt, de pligt gebiedt!...
Waar zijn de braven, die ontbreken?
Hergeeft men ons die dappren niet?
Gij zwijgt... de smart doet u verbleeken...
Uw vinger wijst ons diep in de aard'...
Uw blik verheft zich hemelwaart?!....
Genoeg..... die eedlen zijn gestorven
In 't harnas, op hunn' zwaren post;
Gods Engel heeft hen afgelost,
Nadat zij eeuwige eer verworven;
Zij slapen, in den vreemden grond,
Waarop de dood hen nederstrekte,
Waar broedertrouw hun lijken dekte,
En lafheid hunne graven schond.
Daar slapen zij den dood der helden,
Door tijdgenoot en nageslacht
Beweend, bewonderd en herdacht.
Geen grafsteen moog hun rustplaats melden,
Geen marmer, met een gouden stift
Door 't zuchtend vaderland beschreven;
Hun roem zal in 't geschiedboek leven,
Hun deugd is elk in 't hart gegrist.
Aan alle volken, alle tijden
Behoort hun nagedachtenis.
Wij treuren over hun gemis;
Gij, helden! moogt hunn' dood benijden:
't Is schoon, te sterven in 't geweer;
Geen zachter bed, dan 't bed van eer!
Vrijen uit der vreemden band!
Welkom aan het moederstrand!
Trouwen in gevaar en dood!
Welkom in der uwen schoot!
| |
[pagina 535]
| |
Voelt gij niet uw' boezem zwellen,
Nu gij Holland weêr betreedt;
Holland, dat met bloemfestoenen,
Dat met vlaggen zich bekleedt;
Holland, dat zich op uw nadren
Omschept tot een looverzaal,
Dat uw wederkomst verheerlijkt
Als een trotsche zegepraal?
Voelt gij nog den weerhaak grieven
Aan den angel van den vreemd'?
Ademt niet uw boezem ruimer
In den vaderlandschen beemd? -
De Ibis, aan den Nijl onttogen,
Waar zijn jonkheid henenvloot,
Weigert kwijnend vocht en voedsel,
Wijdt zichzelv' den hongerdood.
Op den klank der veldschalmeijen,
Door de bergvallei herhaald,
Kwijnt en sterft de zoon der Alpen,
Als hij, balling, ommedwaalt.
Ja, gij ademt reiner leven
In de vaderlandsche lucht!
Voor de telgen van het Noorden
Heeft het Zuiden geen genucht.
Als den Ibis, als den Zwitser
Had de droefheid u ontzield,
Waar' de dankbaarheid geen balsem,
Helden! die u jeugdig hield.
Holland is een dankbre moeder -
Rust nu aan haar teedre borst;
Zij ontsluit voor u hare armen,
Wetend wat gij hebt getorscht;
Zij waardeert u; - stort zij tranen,
't Is, wijl ze in haar' tegenspoed
Nieuwe daden nog moet wachten,
Nog moet eischen van uw' moed.
O! wat zou haar vreugd bepalen,
Zag zij nu de ontsloten zee
Door het vriendlijk licht beschenen
Van den lang ontbeerden vreê? -
Maar de zwarte donderbuijen,
Die zij glorierijk doorstond,
| |
[pagina 536]
| |
Zijn bedaard, doch dekken dreigend
Nog den donkren horizont.
Nog verwacht zij van haar kindren
Moed, volharding, hulp en troost;
En gij, helden! zult niet dralen,
Gij, beproefden van haar kroost!
Aan de grenzen zij uw rustplaats!
Als op nieuw de lucht betrekt,
Als de donder der kanonnen
Holland weêr tot daden wekt,
Op de roepstem van den Koning,
Op der Prinsen roemrijk spoor,
Gaat gij, bloem der legerscharen!
't Volk in lijfsgevaren voor.
Juichend volgen dan de braven;
Want de glorie is hun deel,
Als zij strijden met Oranje
En de helden van 't kasteel.
Draagt dien eernaam, gij getrouwen!
Draagt met fierheid in uw borst,
Dat gij waardig zijt uw' Vadren,
Waardig aan uw Land en Vorst!
't Leven door zij dat beseffen
U een onverbreekbre staf,
En dien eernaam stell' de landzaat
Eens in marmer op uw graf!
Junij, 1833.
|
|