Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMerkwaardigheden uit de natuurlijke geschiedenis van den luiaard. Naar Waterton.De eigenlijke woning van den Luiaard is tot hiertoe weinig bekend en zeer weinig opgemerkt geworden. Allen, die over dit zonderlinge dier geschreven hebben, beweerden uit éénen mond, dat hij onophoudelijk in een' lijdenden toestand verkeert; dat de langzaamheid zijner bewegingen tot een spreekwoord geworden is; dat de ruimte hem als tot eene gevangenis strekt, en dat, zoo dra hij al de bladeren van den boom, waarop hij geklommen was, heeft verteerd, hij zich als een kloot in elkander rolt en op den grond laat vallen. Velen hebben het arme dier diep beklaagd, omdat het als 't ware tot lijden geschapen is, en zij hebben de wijsheid der Voorzienigheid aangeklaagd wegens de voortbrenging van een wezen, hetwelk de voorwaarden tot zijn gelukkig bestaan niet in zichzelve vond. Zelfs buffon zegt: ‘De Natuur schijnt hier traag, of veeleer is het minder traagheid dan ellende, gebrek, ontblooting en wanstaltigheid.’ Zelfs ontsnapte hem het woord misgreep der Natuur, en hij ontleende uit dit dier een welsprekend vertoog tegen de eindoorzaken. Zoo spreken menschen over de werken der hoogste wijsheid en liefde, zonder dezelve behoorlijk onderzocht te hebben! Eene naauwkeurige nasporing zou hun aangetoond hebben, dat die allesbesturende Voorzienigheid hier weder eene bewonderenswaardige verscheidenheid in hare werken vertoont, die ons slechts niet op het eerste gezigt in het oog valt. | |
[pagina 496]
| |
De Heer waterton, een Engelsch reiziger en natuuronderzoeker, heeft in zijne vier reizen in Amerika over verscheidene diersoorten een nieuw licht doen opgaan. Zoo heeft hij ook in de bosschen van Demerary den Luiaard opgespoord, en het volgende omtrent hem ontdekt. Dit zonderlinge dier leeft eenzaam, en is door de Natuur blijkbaar bestemd, om zijn leven in de boomen door te brengen. Om hem regt te doen, moeten de natuurbeschouwers hem dáár opmerken. Maar hij bewoont de sombere wouden, verblijven van slangen, schorpioenen en wreed stekende mieren, of kreupelbosch en moerassen. Blanken dringen dus zelden tot zijn verblijf door. Indianen en Negers, meer aan de moeijelijkheden van dezen grond en luchtstreek gewoon, grijpen den Luiaard, en brengen hem bij de Europeanen, die dus het dier buiten zijnen natuurlijken staat, dat is buiten de bosschen, zien. Van de andere viervoetige dieren toch moet men de geschiedenis schrijven, terwijl zij op den grond zijn; van hem, terwijl hij in de boomen is. Zijne voorpooten, of liever armen, zijn schijnbaar veel te lang; zijne achterpooten zeer kort, en winden zich bijna als een kurketrekker. Zij kunnen dus geene regtstandige beweging maken, of hen op den grond staande houden, gelijk die van andere viervoetige dieren hun ligchaam schoren. Plaatst men hem dus op den vloer, zoo raakt zijn buik den grond. Daarenboven hebben zijne pooten geen steunpunt; zijne nagels zijn zeer lang, krom en spits, en hij kan dus even min gaan als een mensch, die het beproeven wilde, op handen en voeten staande, op de toppen van vingers en teenen te loopen. Wanneer hij nogtans op den grond moet zijn, wordt hij begunstigd door de steenen, wortels en andere uitstekende voorwerpen, waarmede de aarde hier doorgaans bedekt is, en waaraan hij zijne klaauwen kan vasthechten. Nogtans legt hij hier zoo weinig wegs af, dat hij den naam van Luiaard heeft verkregen. En inderdaad schijnt het voortgaan, of liever voortkruipen, op den grond hem | |
[pagina 497]
| |
zeer moeijelijk te vallen, en loost hij daarbij menigen zucht. Vóór eenige jaren hield ik, zegt de Heer waterton, maanden achtereen, eenen Luiaard in mijne kamer. Ik bragt hem naar buiten, om zijne bewegingen gade te slaan. Wanneer de grond hobbelig was, vorderde hij nog al redelijk snel met zijne voorpooten naar den naasten boom; maar was de oppervlakte glad, zoo was hij blijkbaar onrustig en ging niet dan pijnlijk. Zijn geliefkoosde verblijf was de rug van een' leuningstoel, maar in de tegenovergestelde rigting van een' luijen ouden Heer; hij ging er namelijk met zijne vier pooten aan hangen; zoo kon hij daar uren blijven, en gaf mij somtijds door een dof geluid te kennen, dat hij het wél had. Des Luiaards element zijn dus hooge boomen. De Voorzienigheid heeft den Adelaar de lucht, den Visch het water, den Mensch de oppervlakte der aarde, den Mol den grond beneden dezelve ter woning bestemd. Ook de boomen zijn niet zonder eigenaardige bewoners gebleven, als b.v. den specht; ook viervoetige, den eekhoren en den aap; maar deze diersoorten kunnen met vele vlugheid hare standplaats veranderen: alleen de Luiaard is bestemd, zijn leven daar door te brengen, en wel niet op de takken, gelijk de genoemde diersoorten, maar onder de takken; dáár beweegt hij zich, dáár rust hij, dáár slaapt hij - hangende. Nogtans hangt hij niet met het hoofd naar beneden, gelijk de vledermuis vampyr. Wanneer hij slaapt, houdt hij eenen tak, die met den grond evenwijdig is, vast; hij grijpt dien eerst met den eenen, dan met den anderen arm, en vervolgens met de beide zamengevoegde beenen, zoodat die alle slechts ééne lijn uitmaken. Dus schijnt hij volkomen te rusten. Een staart zou hem in die houding slechts belemmeren, het zij liggende, het zij hangende, en daarom heeft hij er geen, behalve een klein endje van anderhalf duim lengte. Bij het opklimmen bedient hij zich beurtelings van zijne twee armen; kunnende zijne twee voorpooten, of armen, zeer gemakkelijk de zwaarte van zijn ligchaam dragen, zoo wel in het opklimmen, als in het slapen. Hij behoeft echter niet | |
[pagina 498]
| |
altijd op éénen boom te blijven, maar kan dien beurtelings, nadat hij het loof daarvan tot zijn voedsel gebruikt heeft, verwisselen. Nimmer heb ik nog, na jaren verblijfs tusschen de keerkringen, daar eenen boom van loof ontbloot gezien; tegen den tijd, dat de Luiaard dien kaal heeft gegeten, is er zekerlijk weder ander uitgeloopen, - zoo snel is hier de plantengroei! - Er is een spreekwoord bij de inlanders: ‘Als de wind blaast, begint de Luiaard zijne reizen.’ Inderdaad blijft hij bij stil weêr onbewegelijk, uit vrees zekerlijk, dat de broze punt der takken zal breken; maar, als het hard waait, vlechten zich de takken aaneen, en dan heeft hij een' dubbelen steun. Maar hij kan bijna altijd reizen; want windstilte is hier zelden: de gewone passaatwind steekt doorgaans des morgens ten tien ure op; dan kan de Luiaard na het ontbijt op reis gaan, en nog heel wat wegs vóór het middagmaal afleggen. Want op die wijze, die hem natuurlijk is, zet hij een' zeer goeden stap; en wanneer men hem dus zag reizen, zou men er nooit aan denken, hem den vernederenden naam van Luiaard te geven. Dus hebben de Schrijvers in hunne schildering van dit dier zich in tweederlei opzigt vergist: 1. zij hebben hem nooit in zijne oorspronkelijke bosschen, 2. altijd in eene onnatuurlijke houding gezien, namelijk op den grond. Daar gaat de Luiaard even ongemakkelijk, als een mensch op stelten op een bed met vêren zou doen. Eens zag ik, verhaalt al verder de Heer waterton, bij het overzetten der rivier Essequebo, een' grooten Luiaard met twee vingeren (Unau) op den oever zittenGa naar voetnoot(*). Hoe was hij er gekomen? Een inlander verzekerde mij, dat hij nog nooit eenen Luiaard in die houding gezien had. Hij was er niet gekomen om te drin- | |
[pagina 499]
| |
ken; want de boomtakken hingen tot in de rivier neder, zoodat hij die gemakkelijk kon bereiken. Hoe het zij, hij kon ons niet ontsnappen. Toen wij bij hem kwamen, wierp hij zich op den rug, en verdedigde zich dapper met zijne voorpooten. Ik had medelijden met den armen drommel; maar ik liet hem niet loopen; dat zou wreed geweest zijn: ik reikte hem een' stok aan, waaraan hij zich dadelijk vasthechtte, en bragt hem naar eene groote, prachtige MoraGa naar voetnoot(*), die hij met verbazende snelheid opklauterde, zoodat hij in eene minuut bijkans op den top was; toen nam hij eene schuinsche rigting, greep den tak van een' naburigen boom, en was weldra het bosch in en uit het gezigt. Met verbazing beschouwde ik deze vreemde manier van reizen. Ik meende er bij te voegen, dat ik nooit een' Luiaard zoo snel zijne hielen had zien ligten; maar dat deugt niet, want een Luiaard heeft geene hielen. Hetgeen de Natuurkundigen van de taaiheid van leven van dit dier gezegd hebben, is zeer waar: ik heb er een het hart, een half uur lang nadat het uit het ligchaam genomen was, voelen kloppen. Slechts het wourali-vergif vermag sneller te werken. Een pijl, met dat vergif der Wilden bestreken, doodt het dier in tien minuten. Er is in het hair van den Luiaard eene nog onopgemerkte bijzonderheid, die hem van alle andere dieren onderscheidt. Van buiten is het namelijk zeer grof en dik, doch wordt allengs fijner, en is eindelijk aan den wortel als het fijnste spinrag. Het heeft zoodanig de kleur van het mos der boomen, waarop hij woont, dat men hem, wanneer hij zich stilhoudt, naauwelijks van hetzelve kan onderscheiden. De Luiaard is het eenige bekende viervoetige dier, dat zijn geheele leven met de voeten aan de boomtakken hangt. Ik heb het met de grootste oplettendheid in zijne geboorteplaats waargenomen. De aap en de eekhoren grijpen eenen tak met hunne voorpooten, klimmen naar | |
[pagina 500]
| |
boven, en rusten dan uit, of loopen op den tak; maar de Luiaard, na den tak gegrepen te hebben, blijft hangen, en gaat zoo onder den tak voort, tot hij een' anderen gegrepen heeft. Nooit heb ik het dier in het geboomte anders dan hangende gezien. Bij het onderzoek van deszelfs inwendige deelen blijkt het duidelijk, dat de Luiaard behagelijk in geene houding kan wezen, waarin zijn ligchaam hooger is dan zijne pooten. Reeds de Marquis de montmirail, bij buffon aangehaald, vermeldt een gedeelte der hier verhaalde daadzaken; hij pleit ook den Unau van luiheid vrij, doch niet den Aï, dien hij echter nooit gezien heeft. |
|