Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver den te grooten spoed van sommige geneesheeren bij het bezoeken hunner patiënten.Ga naar voetnoot(*)Wijlen de beroemde Utrechtsche Hoogleeraar van geuns deed eens, in reeds ver gevorderden ouderdom, op een zijner Collegiën, ten aanhoore zijner studenten, ongeveer de volgende merkwaardige verklaring: ‘Neem ik het groot aantal onkundigen, die de Geneeskunst uitoefenen, in aanmerking, en de overhaasting tevens, waarmede zoo vele Geneesheeren, en onder dezen ook de zoodanigen, wien het overigens aan geene kennis ontbreekt, hunne bezoeken bij de kranken afleggen, dan meen ik er, na veeljarige ondervinding, openlijk voor te mogen uitkomen, dat het menschdom er ongelijk beter aan toe, en de sterflijsten veel geringer zouden zijn, zoo er in het geheel geene Artsen waren, en de lijders hunne genezing, met inachtneming van gepast diëet, alleen aan natuur en tijd overlieten.’ Dit zeggen van dien zoo achtbaren grijsaard zal mogelijk menigeen voor overdre- | |
[pagina 501]
| |
ven houden; maar vermoedelijk deed hij het niet, althans niet zoo gemakkelijk, ingeval hij zoo lang, als ik, door ligchaamssmarten, in de droeve noodzakelijkheid geweest ware van met meer dan één' Arts bekend te worden, nu eens aan de onwetendheid des eenen, dan weder aan de te groote overijling des anderen ter prooije te zijn, en hierdoor dikwijls meer te lijden, dan hij welligt zou geleden hebben, zoo hij zijne herstelling, bij uitsluiting, aan het lot had toebetrouwd. Neen, neen, in zoo verre ik eenigzins bevoegd ben mijn oordeel uit te brengen, de waardige Hoogleeraar overdreef niet, toen hij alzoo sprak, allerminst, toen hij aan de overhaasting, waarmede zoo vele Doctoren hun werk verrigten, insgelijks de vermeerdering van smart en sterfte meende te moeten toekennen. Trouwens, die spoed (tot welks kenbaarmaking en billijke veroordeeling dit stukje dienen moet) is dikwijls verbazend groot, grooter zeer zeker, dan eene kunst gedoogt, waarbij het ‘haast u langzaam!’ eene zoo bijzondere behartiging verdient, en zij zich verbeelden kunnen, die, gelukkig, niet in de gelegenheid geweest zijn, dien, door eigene ervaring, te leeren kennen. Inderdaad, de zoodanigen mijner Lezers, die in dit geval verkeeren, hebben, om er zich eenig denkbeeld van te vormen, voorbeelden noodig, die ik hun dan ook te liever aanbiede, hoe meer en vuriger ik wensche, zelfs den minsten schijn van lastering van mij te weren, waarvan zij mij, in hunne onkunde, zoo ligt, onverdiend, zouden kunnen verdenken. Vergen zij evenwel niet, dat ik ze uit eigene lijdensgeschiedenis putte, en alzoo, door de herinnering en vermelding van daadzaken, die ik liefst der vergetelheid wijde, mijzelven noodeloos kwelle en bedroeve; maar vergenoegen zij zich met de aanvoering van een tweetal, die ik ontleene uit hetgene ik bij anderen, toevallig, in eigen persoon, zag, en alzoo te geruster in het midden brenge, omdat ik mij met geene: ‘mij werd eens gezegd, verhaald,’ behoeve te behelpen. Ziet hier het eene! Nu ruim een jaar geleden, mij, in de plaats mijner woning, op eene wandeling bevindende, viel mijn oog, onwillekeurig, op de koets van eenen, niet onberoemden, Arts, die, er uit getreden, zeker huis binnen ging, om het echter, na verloop van een oogenblik, weder te verlaten, en zich, zijwaarts af, naar eene gracht te begeven, waarheen ook mijn weg mij geleidde. Lang duurde het niet, of ik zag het rijtuig op nieuw stil- | |
[pagina 502]
| |
houden, den Geneesheer een even kort bezoek in eene andere woning afleggen, en daarna nog in drie digt er aan grenzende, waarop hij naar de overzijde trok, om ook dáár zijne visiten te maken. Verder kon ik 's mans vaart niet nagaan, waartoe ik ook geen' lust gevoelde, aan dit staaltje van voortvarendheid overgenoeg hebbende, om te begrijpen, dat ruim een kwartier uurs (want veel langer was het niet!) zeer veel te kort was, om zes lijders, onder welke ligt één kon zijn, wiens toestand alleen zoo veel tijds vereischte, naar behooren op te nemen. Niet meer dan twee en eene halve minuut aan een' lijder te verleenen, dit, dacht mij, kon er niet door, en was waarschijnlijk, over het geheel, het geld niet waard, dat er voor gegeven werd! - Het andere voorbeeld van dien te grooten spoed leverde mij de ligging mijner woning tegenover die eens lijders, wiens zware ongesteldheid elken dag de tegenwoordigheid van zijnen Arts gebiedend vorderde. Dagelijks zag ik dien dan ook de stoep opgaan en met drift aanschellen, zoodat de dienstboden niet wisten, hoe snel genoeg naar de deur te vliegen, om hem binnen te laten. Maar, beantwoordde nu aan deze haastige aanmelding en het gewigt der ziekte de duur van het verblijf? Dit was zoo weinig het geval, dat mijne huisgenooten en ik naauwelijks ons: ‘de Doctor is hier over weêr ingegaan,’ uitgesproken hadden, of het: ‘daar vertrekt hij reeds weder!’ volgde, Meermalen lachten wij over die, gelijk wij haar noemden, gevleugelde visite; maar nog meerdere malen ergerden wij er ons over, en zeiden wij tot elkander: ‘Indien dit aan het groene hout geschiedt, wat zal dan aan het dorre geschieden!’ met andere woorden, als de rijke alzoo bezocht wordt, wat zal dan het deel des armen wezen! Meer proefjes zou ik kunnen aanbiedenGa naar voetnoot(*); doch, waartoe dit? de gegevene | |
[pagina 503]
| |
acht ik genoeg te zijn; en zij, die op nog andere mogten belust wezen, kunnen ze zich gemakkelijk verschaffen bij maar al te vele patiënten, wier toestand langdurige geneeskundige hulp vereischt. Mijn doel, met de aangevoerde, was slechts, mij bij hen te regtvaardigen, wier mindere omgang met Geneesheeren hen in verzoeking mogt brengen, mij van hatelijkheid te verdenken; verdenking, die ik te nooder wil beloopen, naar mate ik mij vaster verzekerd houde, dat ik den grootsten eerbied koester voor de Geneeskunst en die harer beoefenaren, welke zich van hunne pligten naar behooren trachten te kwijten. - Ja, dit doe ik, eerwaardige mannen, die zulks bestendig poogt! Hoog waardeer ik uwe verdiensten, omdat mij eigen lijden geleerd heeft, zulke Artsen op prijs te stellen, wier kunde, geduld, liefde en godsdienstig gevoel de menschelijke ellende zoo weldadig verzachten, en wie de ontberingen, die zij zich getroosten, de zorgen, die zij zich laten welgevallen, de gevaren, waaraan zij zich ten offer bieden, regt van aanspraak geven op de meeste onderscheiding en de grootste erkentelijkheid. Verfoeijen zou ik mij, mijne Heeren! indien ik u in een licht wilde plaatsen, waarin gij niet moet staan; wanneer ik zelfs den geringsten toeleg bij mij ontwaarde, om u, de eer der menschheid, te onteeren. Maar als ik den, zich zoo schandelijk overhaastenden, Arts veroordeele, dan doe ik het immers u niet, wie pligtbesef lang genoeg aan der kranken leger geboeid houdt, om uwe roeping naar eisch te vervullen? Wanneer ik zijnen overdreven spoed in deszelfs gevaarlijkheid voorstel, dan doe ik immers hetzelfde, wat gij doet, - optrekken tegen datgene, wat, in het gebied uwer kunst, dikwijls zoo groote schade aanregt, zoo menigwerf uwe zielen met de grootste verontwaardiging vervult, en wenschen doet, dat zij allen mogten geweerd worden, wier nalatig gedrag, ten opzigte der lijdende menschheid, een beroep in minachting en wantrouwen brengt, dat, om duurzaam nut te stich- | |
[pagina 504]
| |
ten, tot hoogachting en vertrouwen moet opwekken? Die hoogachting, dat vertrouwen verdient gij, die, door gezette pligtsbetrachting, uwen schoonen stand te zeer vereert, dan dat ik ze u niet voor mijzelven schenken, en, zoo veel van mij afhangt, bij anderen bevorderen zou. - Doch, kome ik dan nu ook, na mij bij den waardigen oefenaar der Geneeskunst, en bij die mijner Lezers, welke zulks behoeven, zoo ik hope, genoegzaam geregtvaardigd te hebben, dadelijk ter zake, alle vrees wegwerpende, dat mijne vrijmoedigheid ook maar door een' eenigen veroordeeld zal worden, bij wien het om waarheid en menschenbehoud voornamelijk te doen is!
Vraagt men, welke dan toch wel de redenen zijn mogen van den zoo grooten spoed, dien sommige Geneesheeren, bij het bezoeken hunner lijders, maken, dan meen ik te moeten antwoorden, dat deze van tweederlei aard zijn, geheel of gedeeltelijk te verontschuldigen, en volstrekt onverschoonlijk. Beginnen wij met de opgave der redenen, voor welke eene geheele of gedeeltelijke verontschuldiging kan worden aangevoerd. Tot deze nu breng ik, in de eerste plaats, wanneer de Geneesheer met een doorgaand ongesteld ligchaam te worstelen heeft. Ieder schier, die zich, al zuchtende, naar zijne bezigheden henensleept, wenscht naar haar einde: en zou het dan ook niet de Arts, die in dit geval verkeert, en wiens werk, uit deszelfs aard, zoo weinig geschikt is, om ligchaam en geest op te beuren? Hoe natuurlijk, dat hij naar huis en rust verlangt, en uit dien hoofde grootere haast maakt, dan hij, gezond zijnde, zich wel zou veroorloven! Dezen meen ik deswege niet te mogen bezwaren, maar, integendeel, geheel te kunnen en te moeten verontschuldigen, mits hij, namelijk, al datgene poge te doen, wat zijne wankelende gezondheid te onschadelijker voor zijne patiënten maken kan. Laat hij dit na; geeft hij aan onmatigheid en andere ongeregelde hartstogten te veel toe; weigert hij te doen, hetgene zijn gestel weldadig steunen en verbeteren kan, en stelt hij zich, juist hierdoor, te meer in de onmogelijkheid, om zijne, reeds zoo zwaar te volvoeren, pligten te vervullen; breidt hij, uit geldzucht, zijne praktijk boven vermogen uit, en waagt hij hierdoor zijne, met hem reeds genoeg wagende, lijders te meer; heeft hij, gelijk men zegt, genoeg om van te leven; kan hij zich dus, met te minder geldelijk bezwaar, van de hulp zijner ambtgenooten bedienen, of ook wel zijn | |
[pagina 505]
| |
beroep opgeven, en doet hij echter het eene zoo weinig als het andere: dan meen ik hem althans niet meer, dan ten deele, te mogen verschoonen, en hem te moeten toeroepen: ‘Wilt gij volstrekt bij uwe zaken blijven, ontzie dan uzelven; neem niet te veel op u; wil niet, waartoe alleen de gezonde in staat is; en herinner u, dat een gellert, en bij ons een van vloten, met hunne weinige krachten, daarom nog zoo veel uitvoerden, omdat pligtbesef hen aanspoorde ze te sparen, en dat zeker lijdend Arts, dien ik gekend heb, jaren achtereen, ten zegen der menschheid werkzaam was, omdat hij, haar ten gevalle, zichzelven vele dingen ontzeide, waarvan anders ook de zwakke niet zoo ligt afstand doet. Ook achten wij, ten andere, den spoed des Geneesheers geheel of gedeeltelijk te mogen verontschuldigen, wanneer hij zich dien slechts nu en dan veroorlooft. Wie zou het den Arts, mensch, als ieder, en, bovendien, steeds met lijdenden moetende omgaan, zoo euvel duiden, dat hij ook al zijne min lustige oogenblikken hebbe, en zich soms wat meer haaste, dan hij dit, naar het hoogste en reinste pligtgebod, eigenlijk wel doen mag? Onzer eigene nalatigheden bewust, en beseffende, hoe vermoeijend, afmattend de Geneeskunst is voor die haar naar waarde beoefent, zijn wij geneigd, den, zich een- en andermaal vergetenden, Arts te verschoonen, mits, namelijk, zijne overhaasting vooral niet te dikwijls plaats hebbe, hij haar als eene verkeerdheid beschouwe, er zich voor poge te wachten, en, zoo hij er in de gelegenheid toe is, heden trachte te vergoeden, wat hij gisteren mogt zijn te kort gekomen. Maar die Geneesheer, welke zich te dikwijls vergeet en zijner roepinge ongetrouw is, de toespraak van geweten en lijders, wanneer zij hem tot meerdere gezetheid vermanen, te weinig gehoor geeft, eigene ervaring, hoe veel kwaads de onopmerkzaamheid van den Arts stichten kan, niet genoegzaam in aanmerking neemt, de zoodanige mag zeer zeker op geene algeheele verontschuldiging rekenen, en zich al uiterst gemakkelijk beoordeeld achten, wanneer wij hem onder de gedeeltelijk verschoonbare rangschikken, hetgene wij echter volstrekt niet doen zouden, zoo deze of gene verachtelijke ondeugd, meer dan enkele nalatigheid, op zijn verkeerd gedrag invloed mogt uitoefenen. De geheele of gedeeltelijke vergeeflijkheid van den spoed | |
[pagina 506]
| |
des Geneesheers kan ook, al verder, in de lijders zelve gelegen zijn. Door tijdelijke vermeerdering van ziekten is hij wel genoodzaakt zijne visiten te bekorten, en verdient hij, dit doende, gelijk van zelf spreekt, geene berisping, maar veeleer goedkeuring. Om zich evenwel deze met gerustheid te kunnen toeëigenen, moet hij zich bewust zijn, dat hij, door, zoo veel krachten en omstandigheden het gehengen, mindere oogenblikken aan rust en genoegen te wijden, er zoo veel te meer aan zijne lijders geeft; zich bewust zijn, dat hij zijnen werkkring, uit winzucht, niet zoo zeer uitgebreid heeft, als die Arts, welke, zijn kort bezoek, door beroep op meerdere drukte, willende verschoonen, van zijn' patiënt tot antwoord kreeg: ‘Wat gaat mij uwe drukte aan? Moet ik dan, omdat gij te veel op u neemt, in gevaar mijns levens komen?’ zich bewust zijn, eindelijk, dat hij zijnen spoed niet langer laat voortduren, dan de aanwas der ziektegevallen noodwendig van hem vordert. - Ook staat het den Geneesheer vrij, bij ligt ongestelden, bij patiënten, die hij, door langdurige behandeling, kent, zijne bezoeken eenigzins korter te maken, en zich met een' enkelen blik op zulke lijders te vergenoegen. Niemand, die weet, dat visiten niet altijd lang behoeven te zijn om goed te wezen, zal hem daarom veroordeelen; maar hem dan toch wel berispenswaard achten, wanneer hij zich op zijn vaardig oog en waarnemingsvermogen al te zeer verlaat, en te weinig bedenkt, dat soms uit eene onbeduidende koorts eene zware krankte ontstaat, en een lijder den Arts, die jaren over hem ging, wel eens ontvalt, wanneer deze zulks in het geheel niet vermoedt. - De ongehoorzaamheid, betweterij, gemelijkheid, het wantrouwen van den patiënt kan, eindelijk, den Geneesheer mede eene billijke reden tot geheele verontschuldiging van zijn haastig vertrek opleveren, mits hij van zijnen kant bestendig alles doe, wat van hem afhangt, om den lijder reden tot tevredenheid te geven. Maar ontstaat diens onaangename humeur uit de verkeerde behandeling, onheusche bejegening en te blijkbare ligtzinnigheid van den Arts zelven, dan mag hij al zeer voldaan wezen, wanneer men zijne zaak niet lager stelt, dan onder degene, die slechts ten deele kunnen worden vergoelijkt. Ook mag, ten laatste, die Geneesheer op gereede veront schuldiging rekenen, die zich daarom wat korter bij zijne patiënten ophoudt, omdat hij, op het studeervertrek, zijne ken- | |
[pagina 507]
| |
nis, hun ten bate, gestadig wenscht te vermeerderen. Armhartig beoefenaar der Geneeskunst, zoo hij al dien naam verdient, die, steeds den ouden gang houdende, altijd op dezelfde hoogte der wetenschap blijvende, geene poging hoegenaamd doet, om zijn verstand met nieuwe kundigheden te verrijken! Vereerenswaardig, daarentegen, hij, wiens geest altijd met de begeerte vervuld is, om al ruimer en helderder inzigten in het vak zijner studie te bekomen, ten einde alzoo al nuttiger en nuttiger voor zijne lijders te worden! Wie, bid ik u, zal dezen veroordeelen, wanneer hij, nu en dan, een uurtje aan de ziekenkamers ontneemt, om het zijner studeerkamer te geven? Niemand, gewis! Zijne handelwijze ontmoet alom eene volledige goedkeuring. - Maar zou men deze ook dien Arts mogen schenken, welke, zijne eerste, eigenlijk gezegde, roeping vergetende en veronachtzamende, het ziekbed te spoedig verlaat, en naar zijn boekvertrek ijlt, om daar niet zoo zeer ten nutte zijner patiënten te verblijven, maar meest, om aan zijn verlangen naar onderzoek voedsel te geven, allerlei ziektegevallen, ook de zeldzaamst voorkomende, en derzelver geneeswijzen, na te sporen, voor het publiek te schrijven, en zich hierdoor een' grooten naam in de geneeskundige wereld te verschaffen? Neen, neen, geheel te billijken is zijn gedrag voorzeker niet! Om des ijvers wil, mogen wij hem zijn verzuim omtrent zijne zieken niet ten allerhoogste aanrekenen, maar geheel onberispelijk is hij voorzeker niet te achten. Voor zoodanig hield hem dan ook de reeds genoemde Hoogleeraar van geuns zoo weinig, dat hij den gewonen Doctor steeds naar de ziekenkamer, als de eigenlijke plaats zijner bestemming, henenwees, hem niet toestaande, haar te verlaten, en zich der geneeskundige letteroefeningen te wijden, vóór en aleer hij zich daar van zijne pligten, naar behooren, gekweten had; terwijl deze zelfde, zoo waardige, man de Hoogleeraren voornamelijk op hunne studeerkamers wenschte, en hen, ofschoon er zich ook dezulken onder zijne ambtgenooten bevonden, scherp hekelde, die zich niet, als hij, alleen tot het geven van consulten beperkten, maar, als Doctoren, visiten deden, en hierdoor der Geneeskunde en der studerende Jeugd oogenblikken ontstalen, die haar, bij uitsluiting, toebehoorden. Uit het tot dusverre gezegde zal men ontwaard hebben, dat ik geheel of gedeeltelijk verontschuldigd heb, wat zulks maar bij eenige mogelijkheid kon, en, naar ik vertrouwe, | |
[pagina 508]
| |
mij dan nu ook te gereeder en met te minder weêrzin aanhooren, wanneer ik overga, de onverschoonlijke redenen van den te grooten doctoralen spoed aan te voeren, en, ofschoon met bescheidenheid, evenwel met vrijmoedigheid en naar verdienste, te gispen. Tot deze nu breng ik, vooreerst, de zucht tot gemak. Wij hebben den Geneesheer van eene wankelende gezondheid, die naar den afloop zijner bezigheden verlangt, reeds verontschuldigd, en doen het nogmaals. Maar anders moeten wij te werk gaan omtrent hem, die, het zij dan uit wanlust in zijn beroep, het zij uit traagheid, of om andere dergelijke berispenswaarde oorzaken, zijn huis met verveling verlaat, dat des lijders met weêrzin binnentreedt, er al geeuwende en gapende vertoeft, en het, hoe eer hoe liever, weder uitsnelt, om op nieuw de rust te gaan nemen, die hij zoo noode vaarwel zeide. Waarlijk, zulk eenen dienaar kan de Geneeskunst, die in haren beoefenaar een helder hoofd, een warm hart, een' ijverigen geest met alle reden vordert, zeer wel missen; en echter heeft zij het verdriet van te moeten zien, dat zoo menig Geneesheer zijne praktijk aldus uitoefent. Maar, hoe zou zij zich ook bij mogelijkheid van zulke wezens geheel ontslaan kunnen? De een houdt zich aan haar, omdat hij nu eenmaal onder haar gevolg behoort; de ander, omdat hij toch iets om handen dient te hebben; de meesten, omdat zij begrijpen, dat de Doctor, door een kort verblijf bij zijne patiënten, het toch altijd in zijne magt heeft, zich het werk zeer gemakkelijk te maken, en deswege voor geene regtbank ter wereld tot verantwoording geroepen wordt. - ‘Dit laatste zij zoo, en is zoo,’ zegt gij, mijn lieve Lezer! ‘maar,’ voegt gij er, te regt, bij, ‘ik zou wel eens wenschen te weten, wat toch de vadzige Arts zijnen vrijmoedigen patiënt antwoorden zou, wanneer deze van zijn ziekbed hem eens dus toesprak: ‘Wegens uw gemis aan ijver wordt gij wel voor geene regtbank ter verantwoording geroepen, mijn Heer! maar mijn belang evenwel, en dat der mijnen, gebiedt mij, er u, in eigen persoon, over te onderhouden. Kunt gij het loochenen, is het niet uwe zucht tot gemak, die u tragelijk doet komen, wanneer ik uwe hulp inroep, u de porteseuille zoo snel uit den zak doet halen, als gij mij maar met een half oog aangezien, met een half oor aangehoord hebt, en die u zoo ras doet vertrekken, dat men al zeer onkundig moet zijn, om niet te begrijpen, | |
[pagina 509]
| |
dat een werk, zoo spoedig afgedaan, hoogst gebrekkig moet wezen? Waarlijk, ik gun u gemak, maar gun het ook mij! ik gun u nachtrust, dagrust, rust van alle soort; maar noodzaak mij, in 's hemels naam, niet tot slapelooze nachten, rustelooze dagen en velerlei kwelling! Valt u uwe taak te zwaar, staat zij u tegen, wel nu, waarom haar niet opgegeven? En, kunt gij dit niet, waarom u dan niet verkloekt, als zoo velen, die ook naar gemak uitzien, en het ook behoeven, maar het toch uit pligtbesef, of om andere redenen, niet nemen? Hoe, gij zoudt mij mogen opofferen, om uwe rust te bevorderen, en het den tragen regter, die zich spoedig van uwe zaak afmaakt, den ijverloozen pleitbezorger, die u, door zijnen spoed, uw proces doet verliezen, den luijen daglooner, die u, door overhaast werk, op groote kosten jaagt, ten kwade mogen duiden, dat zij uwe belangen aan hunne zucht tot gemak ondergeschikt maken? Billijkt gij mijne taal, o, verander dan van gedrag, en heb eerbied voor eene kunst, waar zoo vele ongelukkigen raad, troost en hulp van verwachten, en die wakkerheid, als een eerst vereischte, vordert van u, van elk, die haar zegt te beoefenen!’ - Nog eens, te regt, mijn Lezer, wenscht gij te weten, wat de, zoo op gemak gezette, Arts op deze redenen wel antwoorden zou. Dit antwoord zou natuurlijk verschillend wezen, en van het zedelijk gevoel des gevraagden veelzins afhangen: woonde dit in hem niet meer, dan zou hij zich aan zoodanige predikatie weinig bekreunen, en voortgaan met er tegen te zondigen; maar had het nog eenige plaats in zijn hart, dan zou hij zich wel moeten veroordeelen, gelijk gij hem veroordeelt, en ik met u. Onverschoonlijk noem ik het, al verder, wanneer zich de Geneesheer met zijn werk overhaast uit eene te ver gedrevene winzucht. Wie het altaar bedient, moet er van leven; wie zich der Geneeskunst wijdt, er bestaan in vinden. Wat is billijker? De voorbereidende, en steeds voortdurende, studiën van den Doctor zijn te kostbaar, zijn beroep, wél uitgeoefend, levert te vele bezwaren en zorgen op, vordert van hem te groote opofferingen, dan dat hij er niet, onbekommerd, van zou mogen leven. Ik voor mij gun den waardigen Arts aanzienlijke winsten, en prijs hem veeleer, dan dat ik hem zou laken, wanneer hij zich die door ijverige pligtsbetrachting verschaft. Maar, wanneer hij die winsten, door de bekorting zijner visiten, en alzoo door de verwaar- | |
[pagina 510]
| |
loozing der zieken, verkrijgt, dan is hij, in mijn oog, niet slechts berispelijk, maar ook zeer verachtelijk. En evenwel, hoe vele gewetenlooze Doctoren treft men, helaas! niet aan, die hunne bezigheden op zoodanige wijze uitoefenen, als meest geschikt is, niet om hunne patiënten te genezen, maar om hunne beurs te vullen! Zoo gaat daar die geldgierige Arts te werk, die huis in huis uit ijlt, van het eene naar het andere ziekbed draaft, om zijne rekeningen te kunnen vergrooten en aan zijne geldzucht te voldoen, welke echter even weinig, als die van elken gierigaard, immer te bevredigen is. Zoo handelt daar die andere, die wel tot het doen van vele visiten gehouden is, omdat hij, niet veel van zichzelven hebbende, echter, met zijn huisgezin, op een' voet leeft, veel te kostbaar, en niet vol te houden, zoo hij elken patiënt zoo veel tijds geeft, als dezen toekomt. - Te regt, mijn lieve Lezer, zoudt gij wel wenschen te weten, wat de Geneesheer, wien de winzucht zoo magtig voortdrijft, den wrevelmoedigen kranke zou antwoorden, wanneer deze hem van zijn leger eens dus toesprak: ‘Gij maakt steeds zulk eene haast, mijn Heer! dat het u onmogelijk is, mij, naar behooren, te vragen, te antwoorden, waar te nemen. Vergeef het mij, maar dwaal ik zoo geheel, als ik geloof, dat de reden van uwen te grooten spoed in uwe begeerte te zoeken is, om uwe bezoeken te vermenigvuldigen en uw tijdelijk vermogen te vergrooten? En bedrieg ik mij in dezen niet zoo geheel, zoo sta mij toe, u, op uw geweten af, te vragen, of het wél van u gehandeld is, wanneer gij uw werk ten halve doet, en mij, door deze uwe nalatigheid, zoo dikwijls verpligt, u terug te doen komen voor hetgene in ééns had kunnen gedaan zijn? Lig ik dan hier in de ellende, om aan uwe geldgierigheid gestadig nieuw voedsel te geven, of om u in staat te stellen, met de uwen, eenen levenstrein te voeren, dien gij niet houden kunt, zonder mij, ongelukkige, te berooven? Heb welgevulde beurzen, maar ledig de mijne en die van anderen niet zoo onbarmhartig! Heb, waaruit gij uwe prachtliefde kunt voldoen, en die van vrouw en kinderen; maar noodzaak mij en de mijnen niet, om, u ten gevalle, een gering kleed te dragen, eenen soberen maaltijd te houden, en in angst en zorg te leven! Wat ik van u vraag, vordert gij dit zelf niet van den daglooner, die bij u arbeidt, van elk, die u iets levert, deugdzaam werk, goede waar, en billijke hoeveelheid van een en ander? Zijt gij over den man | |
[pagina 511]
| |
voldaan, die, uit winzucht, u misleidt? of, veroordeelt gij hem niet, en ontzegt gij hem niet uwe verdere gunst? Zeg mij, moogt gij, wat hij, naar uw eigen oordeel, niet vermag? Gelden uitvlugten voor u, die gij zelf wraakt, wanneer hij ze voor zich oppert?’ - Nog eens, te regt, mijn Lezer, wenscht gij te weten, wat de Geneesheer, wiens oog meer op de beurs dan op het heil zijns patiënts gevestigd is, op zulk eene taal wel zou antwoorden. Dit antwoord zou, dunkt mij, zeer verschillend wezen, naar het geweten meer of min in hem gestorven was. De gewetenlooze zou vermoedelijk, in toorn ontstoken, zijne verkeerdheden pogen goed te praten, en er in blijven volharden. Hij, in wien het zedelijk gevoel nog leefde, zou voor het minst zwijgen, maar, zwijgende, zichzelven veroordeelen, gelijk gij hem veroordeelt, en ik met u. Voorzeker veroordeelt gij ook met mij dien Arts ten volle, wiens spoed uit overdrevene zucht tot vermaak ontstaat. Uitspanning moet een Geneesheer hebben; hiertoe is hij, als die dagelijks de klaaghuizen bezoekt, zoo zeer als iemand, geregtigd. Wie, wie zou het hem betwisten, en niet veeleer het zijne bijdragen, om het leven van den man te veraangenamen, die zich aan de dienst der lijdende menschheid wijdt? Maar, wanneer de begeerte naar vermaak bij hem zoo groot is, dat hij zijne kranken verwaarloost, hun naauwelijks den genoegzamen tijd gunnende, om hunne klagten te uiten; wanneer hij gemelijk wordt, als zijn patiënt een wat langer verblijf van hem vordert, dan zijn verlangen naar uitspanning hem dit veroorlooft; wanneer hij, met het horologie in de hand, zijn werk verrigt, en gedurig ziet, of haast het uur daar is, om naar Societeit, gezelschap, schouwburg of Concert heen te snellen; wanneer hij zoo verzinnelijkt is, dat pligt bij hem verre achterstaat: dan zie ik geene kans, hem te verontschuldigen. - Te regt, mijn lieve Lezer, wenscht gij te weten, wat wel zulk een Arts antwoorden zou, wanneer eens een verontwaardigd lijder hem van zijn ziekbed dus toesprak: ‘Dat gij op uwe vermaken zoo buitensporig gezet zijt, mijn Heer! gaat mij en mijnen lotgenooten regtstreeks niet aan; maar wanneer gij dit doet ten onzen koste, dan raakt dit ons wel degelijk. Naauwelijks voor mijne legerstede verschenen, of de begeerte naar uwe uitspanningen drijft er u van weg, en, wil het geval, dat gij uwe genoegens, mijnenthalve, voor eene wijl vaarwel zeggen moet, dan spreidt gij een' zoo ergerlijken | |
[pagina 512]
| |
wanlust en wrevel ten toon, en maakt gij zulk een' spoed, dat men u onmogelijk naar behooren raadplegen kan. Ik, door uw toedoen, het brood der smarte etende, gij de keur der lekkernijen! Ik, door uw toedoen, het water der verdrukking drinkende, gij den uitgelezensten der wijnen! Ik, door uw toedoen, met mijzelven en mijne jammeren in gezelschap, gij met uwe lustige vrienden! Ik, door uw toedoen, in de ellende, gij in de vreugde! Acht gij dit alles voor niets? Treft u deze vergelijking niet? Zeg mij, wanneer gij regt hebt, den man, die uwe zaken waarneemt, te veroordeelen, als hij zulks, uit zucht naar vermaak, met overhaasting en ten halve doet; als gij regt hebt, uwen dienstknecht re gispen, die, uit gelijk verlangen, zijne bezigheden met overijling verrigt, zou ik dan u uwe pligten jegens mij niet mogen voor oogen stellen, die eveneens handelt als zij?’ - Nog eens, te regt, mijn Lezer, wenscht gij te weten, wat antwoord de schuldige Arts op een en ander geven zou. Dit zou ook al wederom van zijne meerdere of mindere gemoedelijkheid afhangen: de onverbeterlijke zou, met bitterheid vervuld, zijn gedrag mogelijk nog vergoelijken, maar er geene verandering in maken; de verbeterlijke, het gezegde billijken, en zichzelven veroordeelen, gelijk gij hem doet, en ik met u. En wie, wie zou ook dien Geneesheer niet onverschoonlijk noemen, wiens overhaasting uit geheel gebrek aan eene, door Rede en Godsdienst aangekweekte, menschlievendheid geboren wordt? Het dagelijksch gezigt van lijden en lijders kan natuurlijk het gevoel van liefde bij den Arts, meer dan bij iemand anders, zeer verzwakken, zoodat hij er wel allerbijzonderst de versterking gedurig van noodig heeft. Te dien einde stelle hij zich, van tijd tot tijd, in de plaats zijner patiënten en die hunner aanverwanten; herinnere hij zich zijne voornaamste roeping, de verzachting, namelijk, der menschelijke ellende; en vertegenwoordige hij zich den Goedertierene bij uitnemendheid, wiens woorden: ‘weest barmhartig, gelijk uw Vader in de hemelen barmhartig is!’ vooral ook tot den beoefenaar der Geneeskunst gerigt zijn, wiens werk een werk der innigste liefde wezen moet, zal het zijn eerste en schoonste vereischte niet ontberen. Maar ach! hoe vele Geneesheeren zijn van dien geest des mededoogens geheel verstoken, en toonen zulks door dien heilloozen spoed, waarvan zij, bij het ziekbed, maar al te vele en in het oog | |
[pagina 513]
| |
vallende blijken geven! Verstonden zij de weldadige kunst van met de weenenden te weenen, neen, dan zouden zij zoo blind niet zijn voor de tooneele van verdriet, die men hun voorstelt, zoo doof niet voor de klagten, die men voor hen uitstort, zoo onaandoenlijk niet voor de zuchten, die zij hooren slaken, zoo spaarzaam niet met de woorden van vertroosting, zoo karig niet met gepasten raad, zoo vaardig niet met brieventasch en inktkoker, zoo gereed niet tot hun vertrek, zoo welvoldaan niet met den afloop hunner visiten, hun te onaangenamer en lastiger, naar mate zij minder begrip hebben van menschenwaarde, menschenbestemming, menschengeluk, betrekkingen van menschen tot menschen, en van hetgene deze in het ware licht plaatst, de Godsdienst. Waarlijk, ik ken geen wanstaltiger, ondragelijker schepsel, dan de Arts, in wiens borst geen vonkje van menschenliefde blaakt, en die zijnen patiënt behandelt, als de timmerman zijn hout, de metselaar zijne steenen! Wanneer ik hem bij het krankbed zie staan, ongeroerd, onbewogen, ijskoud, ter naauwernood antwoordende op de vragen, die de lijder en eene bezorgde maagschap hem doen, gedurig met het oog naar de deur gerigt, en die uitvlugtende, als de gevangene die zijns kerkers; wanneer ik zie, met hoe weinig ijver hij bezield is, om daar, waar hij niet geheel helpen en redden kan, voor het minst eenige verzachting van smart te bewerken; wanneer ik zijnen mond gesloten zie, waar een woord van godsdienstige opwekking en bemoediging de heilzaamste en meest bedarende artsenij zou opleveren: o! dan zou ik hem zoo gaarne van eene plaats verdringen, waar hij nutteloos staat, en nutteloos staan moet, zoo lang de Godsdienst hem niet geleerd heeft, de menschheid te beminnen! Wanneer ik hem bij den stervenden lijder met meer onverschilligheid zie vertoeven, dan ik, anderen, en mogelijk hij zelf wel, bij het stervende huisdier, dat ons lief geworden is; wanneer ik hem, vervolgens, met dien zelfden spoed, welke hem vroeger steeds eigen was, het sterf huis zie verlaten, zonder zich over zijne tekortkomingen omtrent den afgestorvene en diens magen te bekommeren, zijn werk, met zijn vertrek, voor afgedaan houdende: o! dan weet ik geene woorden te vinden, om mijne diepe verontwaardiging krachtig genoeg uit te drukken! ‘Weg, weg met zulk een verstaald man!’ zeg ik dan bij mijzelven; ‘hij nadere nimmer mijn ziekbed, het leger, waarop is eenmaal sterven zal!’ De Arts | |
[pagina 514]
| |
mijner keuze worde steeds door een' godsdienstigen zin geleid: dan, ja dan alleen kan ik op zijn bestendig medegevoel rekenen; dan zal ik hem mij niet zoo gestadig zien ontvlugten; dan hem in de ure des gevaars zien standhouden: want, vóór hij tot mij komt, ontboezemt hij deze, hem sterkende, bede: ‘God der liefde! leer mij liefhebben als Gij, en herinner mij immer bij mijne bezoeken, dat de kracht der Geneeskunst te grooter wordt, naar mate zij meer met liefde wordt uitgeoefend!’ - Te regt, te regt, mijn lieve Lezer, wenscht gij te weten, wat wel de onmeêdoogende Arts zijnen lijder tot antwoord geven zou, wanneer deze hem van zijn leger eens aldus toesprak: ‘In 's Hemels naam zulk eene haast niet, mijn Heer! Kunnen mijne smarten uw verblijf niet verlengen, dat dan ten minste de bekommernis mijner vrouw en kinderen er u toe bewege! Te lang hebt gij mij de bewijzen van uwe liefdeloosheid gegeven; te dikwijls mij, door uwen spoed, in vele ongelegenheden gedompeld; te veel hebt gij mij, in uwe overhaasting, onthouden, wat mij ten zegen had kunnen zijn, dan dat ik niet eindelijk eens ronduit zeggen zou, wat mij zoo lang op het hart gelegen heeft! Tracht gij uwe ongevoeligheid te verschoonen door de bedenking, dat uw gestadig omgaan met lijders er uw hart toe stemmen moest; beklaag u dan ook niet over den regter, die den onschuldige veroordeelt, en deze zijne handelwijze poogt te regtvaardigen met de uitvlugt, dat gewoonte hem ongevoelig maakt; vorder dan nooit van den man eenig medelijden met u, wiens stand en beroep hem, gelijk hij zegt, tot het betoon daarvan buiten staat stelt! En zij het al waar, dat ook uwe beroepsbezigheden de liefde in uwe ziel verminderd hebben, des te meer ziet gij, hoe noodig het voor u is, dien godsdienstigen zin bij u aan te kweeken, die, heb ik wel eens hooren zeggen, te weinig bij sommige Artsen gevoed en versterkt wordt!’ Nog eens, te regt, mijn Lezer, wenscht gij te weten, welke uitwerking zulk eene taal bij den liefdeloozen Geneesheer wel hebben zou. Dezelfde vermoedelijk al weder als die, welke de vroegere op die anderen had: den eenen zou zij even onmeêdoogend laten, den anderen misschien tot die veroordeeling van zichzelven leiden, waartoe gij u, te zijnen opzigte, geneigd gevoelt, en ik met u.
(Het vervolg hierna.) |
|