Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over het belangrijke der schilderkunst, in betrekking tot de geschiedenis des vaderlands.
| |
[pagina 482]
| |
dachten, door hem in zijne zangen uitgedrukt, uit het rijk der idealen gegrepen, slechts in poëtische geestvervoering neêrgesteld, alleen het uitvloeisel eener hoog opgewonden dichterlijke verbeelding zijn. Neen! wat de Vorst der Nederlandsche Poëzij ons in zijne dichterlijke taal doet hooren, is gegrond op de voortreffelijkheid en het wezen dier kunst, tot wier vereering wij thans zijn zaamgekomen. Of wijst mij een land of volk, waar zij niet, van de vroegste tijden af, door hare tooverkracht, het gebied voerde; waar zij, door haar scheppend vermogen, door haren invloed en hare uitwerking, de zinnen niet streelde, en de harten niet verhief tot alles, wat goed, schoon en voortreffelijk heeten kan. Meermalen, T., werd zij u in al hare waarde, kracht en verhevenheid voorgesteld, en geen feeststond, door ons aan hare hulde gewijd, ging voorbij, of de Sprekers, die de aandacht der vergadering leidden, wezen dezelve op haar, als op die stomme Poëzij, wier verheven taal ons het hemelsche en het aardsche, het eeuwige en vergankelijke predikt; die onze tranen vloeijen, onze geestdrift voor het ware en schoone ontvlammen doet, en ons tot alle zoodanige gewaarwordingen stemt, die ons boven ons zelve en onzen gewonen toestand zeer verre verheffen. Mij, door het Bestuur des Genootschaps, de aangename en vereerende taak opgedragen zijnde, om in deze vergadering een woord ter regeling en ter beantwoording aan het plegtige doel onzer zamenkomst te spreken, schroom ik niet, openlijk te erkennen, dat het mij niet weinig moeijelijkheid opleverde, om een bepaald onderwerp te kiezen, dat uwe belangstellende aandacht opwekken en voor deze feesture geschikt zijn kon. Veel goeds en ter zake dienende is reeds, bij gelijksoortige gelegenheden, gesproken; doch, te midden van den rijkdom van gezigtpunten, die het veld der Schilderkunst den opmerkzamen beschouwer steeds opent, trof ik er een aan, waarop ik uwe aandacht wilde vestigen, en hetwelk, zoo ik vertrouwe, evenmin ongepast in den | |
[pagina 483]
| |
tijd, dien wij beleven, als onbelangrijk voor deze ure zal geacht worden, daar ik de hope koester, dat het standpunt, waarop ik mijne Toehoorders wensch te plaatsen, geschikte aanleiding geven zal, om deze feestviering, ter eere der Schilderkunst, eenigzins harer waardig door te brengen; en heb mij dus voorgenomen, tot u te spreken over het belangrijke der Schilderkunst, in betrekking tot de Geschiedenis des Vaderlands. Om het opgegeven onderwerp, waarover mijne Hoorders niet zoo zeer eene uitgewerkte redevoering, als wel eene korte beschouwing van deszelfs aangelegenheid wachten moeten, eenigzins ordelijk en, zoo ik meen, doelmatig te behandelen, wil ik, om uwe overtuiging aangaande de belangrijkheid der Schilderkunst in betrekking tot de Geschiedenis des Vaderlands te verlevendigen, u aantoonen, dat zij, vooreerst, bij uitstek geschikt is, om de roemrijke daden onzer Voorvaderen in het schitterendst licht te plaatsen; u, ten tweede, aanwijzen, dat zij, meer dan Geschiedenis zelve, in staat is, om den vreemdeling eerbied en bewondering voor de bedrijven des voorgeslachts in te boezemen; en u, eindelijk, haar voorstellen, als hoogstbelangrijk, om, bij de zucht voor de beoefening der Geschiedenis, ook de liefde tot het Vaderland op te wekken en aan te kweeken. Het zal wel niet noodig zijn, M.H., u in het breede te onderhouden over de aangelegenheid van de beoefening der Geschiedenis in het algemeen en die des Vaderlands in het bijzonder. Hij, die in hare bestudering belang stelt, weet het, hoe zij hem, door hare fakkel geleid, in den nacht der eeuwen terugvoert, waar hij, als met eigene oogen, het voorgeslacht handelen en werken ziet; terwijl hare beoefening de belangrijkste bouwstoffen, de rijkste tafereelen, de treffendste voorstellingen den Geleerde, den Dichter en den Kunstenaar oplevert. Biedt, M.H., alzoo de Geschiedenis in het algemeen den Dichter en Schilder de heerlijkste onderwerpen aan, gij erkent het ook voorzeker met mij, dat geene Ge- | |
[pagina 484]
| |
schiedenis voor des Dichters zangen of des Schilders stomme poëzij rijker en waardiger voorvallen, heldendaden en oorlogsbedrijven heeft opgeteekend, dan de Geschiedenis onzes Vaderlands. Kunnen de voortbrengselen der Dichtkunst ons in geestverrukking opvoeren, als de van harens en vondels, de antonidessen, de helmersen, de feiths en anderen ons de roemrijke bedrijven der Voorvaderen afmalen; zetten de gezangen van den Lievelingsdichter onzer Natie ons hart in gloed, als hij ons aan de stranden van Nieuwpoort, of op den Oceaan bij den vierdaagschen Zeeslag voert, of de heldendaden van een' willem den eersten, van kenau hasselaar, beiling, schaffelaar, herman de ruiter en zoo velen afmaalt: de Schilderkunst, harmonisch met hare zuster vereenigd, oefent dezelfde verhevene werking op ons gevoel en onze verbeelding uit. Ja! eere ontvange de voortreffelijke, die wij huldigen! zij behoeft hierin harer zuster den voorrang niet af te staan. Niet, T.H., dat wij, ten koste der eene, de andere kunst verheffen, of ééne van de bevallige trits, die door Godentaal, verwenspraak of door den adem harer klanken tot onze zielen spreekt, op den achtergrond zouden willen plaatsen. Neen! maar gelijk wij de goddelijke Dichtkunst als de beschaafster van het menschelijk geslacht vereeren, en haar ook dáár huldigen, waar zij, met de Historie, door zusterlijken band vereenigd, de daden en roemrijke bedrijven des voorgeslachts als in een' spiegel ons voor oogen houdt, zoo is het ook de Schilderkunst, die onze verbeelding op het sterkste ontgloeit, en onze zielen voor de indrukken van het schoone en verhevene op de edelste wijze vatbaar maakt. Want, wat toch is er (om hier de woorden eens verdienstelijken Schrijvers te bezigen) van het verstandelijke in de werkzaamheden des Dichters, waarin de Schilder hem niet evenaart? Wat zijn de verhevene klanken des Dichters bij de bezielde schoonheden en den levendigen luister des penseels, wedijverende met de edelste voortbrengselen der Natuur, uitdrukkende de beelden van | |
[pagina 485]
| |
stof en geest, de volmaaktheden van gedaante, de krachten der ziel, den schitterendsten gloed van kleuren en den gouden glans des lichts? Wat is de woordelijke uitdrukking, vergeleken met de zigtbare tegenwoordigheid; het verhaal eens bedrijfs, met het bedrijf zelf voor oogen gemaald? En als zoodanig, M.H., treedt de Schilderkunst in al hare belangrijkheid, in betrekking tot de Geschiedenis des Vaderlands, op. De veder der Historie male ons, door hooft's of de groot's keurige hand, de bedrijven onzer Vaderen; de sierlijke brandt wijze ons op het ideaal eens Helds, waarop nooit eenig ander land dan Nederland bogen kon; de Dichter bezinge al die grootheid en dapperheid, die heldendeugd en vaderlandsliefde: maar - wij wenschten zoo gaarne die bedrijven, die beeldtenissen te aanschouwen, en, als ware het, de handelende personen verwezenlijkt, bezield voor ons te zien. Wie, T., zal ons in deze tooverwereld voeren? - Daar vat zij ons aan de hand, de beheerscheresse onzer zielen, die door hare verwen spreekt, leidt ons uit het heiligdom der Geschiedenis in haren tempel, en geeft geschied- en dichtpen klem; en wat de beoefenaar der Historie schoons en voortreffelijks uit den nacht der eeuwen opdolf, doet zij hem, met al de verschijnsels der zigtbare schepping, in heerlijken luister, krachtig en indrukwekkend aanschouwen. Daar voert zij ons aan het strand van Nieuwpoort; daar zien wij den hevigen worstelstrijd; daar wappert maurits' vaan, en wij zien, in al derzelver kracht, de beschrijving verwezenlijkt, welke de Geschiedschrijver van den bloedigen kamp heeft opgeteekend. Nu zien wij, wat de groot beschreef: die afgeworpen en verlaten wapenen, die bebloede stranden en duinen, en die heuvelen van ligchamen; en terwijl wij de kracht van het gezegde in vollen nadruk gevoelen: doorluchtig was de zege aldaar verovert en welkers gelycke seedert vele jaren herwaarts niet ligt te vinden is, bewonderen wij den moed des Prinsen en huldigen wij maurits, als den schrik van Spanje en den grootsten | |
[pagina 486]
| |
Veldheer zijner eeuw. Hier wijst zij ons op den manmoedigen jacob simonszoon de rijk, bedreigd met schavot en dood, en wij lezen het gezegde, door hooft ons opgeteekend, uit zijne onversaagde en edele blikken: van bereid te zijn om zijne Doorluchtigheid en het Vaderland te dienen; en nu staat hij daar in die eerbiedwaardigheid voor ons, welke den Held onzer Geschiedenis kenteekent, die liever boei en foltering en dood wil ondergaan, dan, ten koste van zijne eer, zijne vrijheid te begeeren. Ginds wijst zij ons, daar wij den moed van den onvergelijkelijken de ruiter in onbenevelden glans voor ons zien, op den eeuwig gedenkwaardigen vierdaagschen Zeeslag. Wij zien die oorlogsvloten; wij zien 's lands dapperen; wij zien den heldhaftigen Vlootvoogd. De vijand wordt genoodzaakt zijne vlag te strijken; Engelands kielen vlugten; en terwijl ons, bij deze voorstelling der kunst, de getuigenis des Engelschen Geschiedschrijvers, omtrent het roemrijke van dit heldenfeit, gestaafd wordt, dat de ruiter de eenige Admiraal in Europa was, die zich zoo veel naams verworven had, als de grootste Generaal zoude vermogen te doen, zoo staat ons levendig tevens voor oogen, wat op de gedenkmunt ter vereeuwiging van gezegden strijd gegriffeld is:
Hier stryckt het Britsch gewelt voor Nederlant de vlagh;
De zee heeft noit gewaeght van zulk een zwaeren slagh.Ga naar voetnoot(*)
Elders doet zij ons (want ik zoude deze voorbeelden met honderden kunnen vermeerderen) de regulussen en curtiussen van Nederland in een' hambroek en beiling aanschouwen; en als de Geschiedenis ons eene beschrijving geeft van de grootheid | |
[pagina 487]
| |
en standvastigheid, van het beleid en de staatkunde des eersten willems, dan toont de Schilderkunst ons dat edel beeld met die levendigheid, die minnelijkheid en aantrekkelijkheid, met dien peinzenden blik, dien vasten mond, maar met die trekken van zorg en kommer op het gelaat, die hij zoo dikwijls in het hart verborgen hield. De beeldtenis des eerbiedwaardigen Grondleggers onzer Vrijheid schittert daar voor onze oogen, en bij de aanschouwing van dien voortreffelijken is het, of penseel en verwen ons toeroepen: ‘Leest de Geschiedenis des Vaderlands, en bewondert de daden van hem, die de hulde van alle volgende eeuwen waardig is, en wiens eertitel redder van den staat, vader des vaderlands blijven zal!’ Zoo, T., wordt de Schilderkunst belangrijk in betrekking tot de Geschiedenis onzes Vaderlands; en, voor zoo veel gij onze kunstgalerijen bezocht, zult gij het moeten toestemmen, dat zij niet alleen uitstekend geschikt is, om zoo vele roemrijke daden en gebeurtenissen, als welke schier op iedere bladzijde onzer Geschiedenis te lezen staan, in het geheugen terug te roepen, maar ook in staat, om ons oog te verrukken, ons hart te ontgloeijen, onze bewondering te verhoogen, onzen kunstzin aan te kweeken, en ons met eerbied voor het dierbaar voorgeslacht te vervullen. Is de Schilderkunst alzoo bij uitstek geschikt, om de roemrijke daden onzer Voorvaderen in het schitterendst licht te plaatsen, zij is niet minder in staat, om, meer dan de Geschiedenis zelve, den vreemdeling eerbied en bewondering voor de bedrijven des voorgeslachts in te boezemen. Aan de ontwikkeling hiervan zal het tweede deel mijner rede gewijd zijn. Zoo onbekend de buitenlander veelal met de voortbrengselen onzer Letterkunde is, zoo weinig kennis draagt hij somwijlen van de Geschiedenis onzes Vaderlands, en ongeloofelijk is het, hoe vaak buitenslands onze taal, onze letterkunde, ons volkskarakter, de geheele historie onzes lands beoordeeld worden. De reden voor dit verschijnsel is grootendeels te vinden in vooroordeel, | |
[pagina 488]
| |
partijdigheid, volkstrots en andere beweegredenen, die, tot onkunde en de ongerijmdste misvattingen leidende, den buitenlander, onervaren in de Geschiedenis onzes Vaderlands, onbekend met de gebeurtenissen van verloopene eeuwen, de scheefste oordeelvellingen over de bedrijven onzer Natie en de Helden onzer Geschiedenis doen vellen, of niet zelden van den Nederlander dáár vergeten te gewagen, waar hij voor tijdgenoot en nageslacht onsterfelijken roem verworven heeft. Aan al deze dwalingen hebben wij zoo veel onwaars te danken, als waarmede Engelschen, Franschen en Duitschers hunne geschriften, met betrekking tot ons en onze volksgeaardheid, opgevuld hebben; terwijl de ontrouw van menigen Geschiedschrijver dáár zwijgt, waar onze Natie ter verdelging van heerschzucht en geweld het meest en het moedigst gestreden heeft. Verkiest de vreemdeling zich met onze Geschiedenis niet bekend te maken; zijn onze taal en het vooroordeel tegen dezelve hem hinderpalen om hiertoe te geraken; moeten de gezangen onzer Dichters, die vaderlandsliefde en heldenmoed, burgertrouw en godsdienstigen zin ademen, zullen zij den buitenlander verstaanbaar in de ooren klinken, in zijne taal worden overgebragt: de Schilderkunst spreekt, onder de verscheidenheid der talen, eene taal, waardoor zij zich aan alle volken der aarde kan doen verstaan, en kan alzoo voor den vreemdeling de verkondigster en uitlegster onzer Geschiedenis zijn. Zij komen dan, die vreemdelingen; want, moge onze Geschiedenis hun weinigbeteekenend zijn, de voortbrengselen onzer kunstschool worden niet zelden door hen in waarde tegen goud opgewogen; en wanneer zij, bij het bezoeken onzer openbare, aan kunst en wetenschappen toegewijde, Inrigtingen, ook onze Museums binnentreden, dan zal de Schilderkunst hun den roem en de grootheid onzer Vaderen verkondigen, en menig tafereel hunne bewondering voor de daden des voorgeslachts, hoe miskend en verdonkerd, opwekken en aankweeken. Als de beroemde adelung zijnen landgenooten poogt diets te maken, dat de Hollandsche na- | |
[pagina 489]
| |
tie ongeneigdheid en onbekwaamheid tot den landoorlog bezit, dan roepen wij, met den verdienstelijken van kampen, uit: ‘Schimmen van maurits, fredrik hendrik, coehoorn, willem friso en alle Nassausche Vorsten, die voor het Vaderland vielen! zijt gij bij den Duitscher dan zoo geheel vergeten?’Ga naar voetnoot(*) maar wij voegen er dan bij: ‘kom en zie!’ en, terwijl onze kunstschool hem de schatkameren onzer Historie zal ontsluiten, zullen wij hem voeren bij die tooneelen en vooral op dat slagveld, waar, volgens het gezegde van den beroemden stijlGa naar voetnoot(†), toen het daar tot een hoofdtreffen kwam, de gansche wereld overtuigd werd, dat ook de Nederlanders geleerd hadden in 't open veld en op vijandelijken bodem naar de zege te staan. De Schilderkunst zal hem dáár leiden, waar de Admirant van arragon gevangen, albertus gekwetst, het Spaansche heir op de vlugt geslagen, en door den dapperen maurits onsterfelijke roem verworven werd; terwijl, wanneer zij hem wijzen zal op Leydens benarden toestand en op den moed en de volharding der edele Burgerij, de tegenstand, dien de vijand bij zijne belegeringen ondervond, hem zal kunnen overtuigen, dat de Nederlander voorzeker ook tot eene verwerende wijze van oorlogen niet onbekwaam moet zijn. Ja, T., als de bewoner van Albion, door volkstrots verblind, het mogt vergeten, welk eene getuigenis eenmaal de beroemde Veldmaarschalk des Engelschen legers van onzen moedigen, hooggeroemden en krijgshaftigen Kroonprins aflegde, dan zal de Schilderkunst hem toeroepen: ‘Daar ziet gij hem, van wien uw wellington getuigde: geen lofs genoeg te vinden voor den moed des Prinsen van Oranje;’ en bij de geheele voorstelling van het vuur en leven in de houding des Vor- | |
[pagina 490]
| |
sten, die, te midden van het bliksemen der zwaarden en den verstikkenden kruiddamp, met den wapperenden vederbos wuivende, zijnen dapperen de baan der eere aanwijst, zal hij moeten blozen en van schaamte terugdeinzen bij de wetenschap, dat zijne Natie den dapperen Nederlander, in dezen voor Europa zoo gewigtigen worstelstrijd, vergeet, of geheel op den achtergrond durft plaatsen. Voorzeker, edele Schilderkunst! gij bezit de tooverkracht, om de bewondering des vreemdelings voor onze Geschiedenis op te wekken; en als hij mogt twijfelen, of wij bedrijven, der oudheid waardig, op onzen bodem hebben uitgeregt, dan zullen penseel en verf hem in het Gesticht, waar Amstels Wees werd opgevoed, eene zelfopoffering wijzen, zoo als Griek of Romein alleen toonen kan. Ja! als de vreemdeling op de gelaatstrekken van den edelsten en braafsten der Vorsten staren, en men hem den naam van Koning willem noemen zal, dan zal de Schilderkunst hem al die grootheid, vastberadenheid en vorstelijke deugd voor den geest roepen, welke Europa bewonderde, en die, wat de tijd moge uitwisschen, den naam van den afstammeling des eersten willems der wereld verkondigen en tot eerbied en bewondering wekken zal. Zoo, geëerde Hoorders! wordt de Schilderkunst de verkondigster en uitlegster onzer Geschiedenis, ook bij den vreemdeling en bevooroordeelden buitenlander; en ook daarom omkransen wij haar beeld met bloemen der erkentenis, en offeren den wierook van onzen lof, met geestdrift, in haren gewijden tempel. Na u, mijne Hoorders! de belangrijkheid der Schilderkunst, in betrekking tot de Geschiedenis onzes Vaderlands, uit het behandelde oogpunt te hebben voorgedragen, schenkt gij mij voorzeker nog eene korte wijle uwe aandacht, daar ik u haar, ten slotte, wilde voorstellen, als geschikt, om, bij de zucht voor de beoefening der Geschiedenis, ook de liefde tot het Vaderland op te wekken en aan te kweeken. Wanneer de Schilderkunst (om hier de woorden van een geleerd en vernuftig Schrijver de onze te maken) | |
[pagina 491]
| |
ophelderingen en noten geeft voor de Geschiedenis; als de Schilder waarheid en natuur in de fijne punt van zijn penseel zóó weet te vereenigen, dat wij de beschrevene oorkonde levend en handelend voor ons zienGa naar voetnoot(*), dan kan het niet anders, of de zucht voor de kennis en de beoefening dier beschrevene oorkonde moet, bij de beschouwing van de tafereelen, die zij ons aanbiedt, vermeerderd en verhoogd worden. Of zullen wij, zoo vele roemrijke bedrijven, zoo vele achtbare beeldtenissen op het doek voor ons ziende, niet de bron opsporen, waar wij de oorzaken en gevolgen dier bedrijven, de levensberigten en daden dier groote mannen in al derzelver uitgebreidheid en waarde kunnen beschreven vinden? Zullen wij, dezelve aanstarende, niet opgewekt worden, om het karakter, de lotgevallen, de opkomst en den bloei, de worstelingen en zegepralen, de staatkunde en regeringsvormen, den moed en de heldengrootheid van dat volk te leeren kennen, waarvan de Schilderkunst ons zulke roemrijke wapenfeiten en eervolle bedrijven afmaalt? - Voorzeker! de Schilderkunst zal ons bezielen, aanvuren en ontgloeijen; en door haar zullen de bladen onzer Historie ons gewigtiger en belangrijker, het Vaderland ons dierbaarder worden. Ja! op het doek de willems en de ruiters, de marnixen en de rijks, de van de werfs en van speyks van Nederland bewonderende, zal de kunst ons liefde tot het Vaderland inboezemen, dat zulke Helden voortbrengen kon. Geen strijd zal ons te zwaar, geene opoffering te groot wezen. Die helden na te volgen, onze eer te handhaven, onze vlag te beschermen, onzen naam in de rij der volken te bewaren, - tot dat alles, en zoo veel meer, zal de Schilderkunst ons ten spoorslag verstrekken; en gelijk de zangen van tyrteus de Spartanen in den krijg bezielden, gelijk het beeld van een gewapend krijgsman eertijds de Atheners ten strijde aanzette, zoo zal de Schilderkunst, de daden des voor- | |
[pagina 492]
| |
geslachts, den heldendood van zoo vele dapperen ons voorhoudende, ons aanzetten, om, gelijk zij, goed en bloed, ja het leven voor het Vaderland op te offeren; zoo zal hun voorbeeld de geestdrift eener geheele natie ontvonken. Ja! als eens weder (dat God verhoede!) het: voorwaarts! van de lippen des dapperen Kroonprinsen klinken mogt, dan zullen penseel en verwen het ons zeggen: ‘Volgt zijne banier! Zoo als hij Neêrlands strijders aan den Viersprong en bij Bautersem voorging, zal hij nu! Staart op zijnen vederbos; waar deze wappert, zal de zege volgen en het Vaderland behouden worden, en wij, in het heiligst vuur ontstoken, snellen met hem ten strijde, om te overwinnen of te sterven!’ Heerlijk rijst gij dan daar voor ons in al uwe belangrijkheid, in betrekking tot de Geschiedenis onzes Vaderlands, edele en beminnelijke Schilderkunst! Uitstekend maalt gij ons de bedrijven en beeldtenissen onzer Voorvaderen; eerbied en bewondering boezemt gij den vreemdeling voor onze Geschiedenis in; de zucht voor de beoefening derzelve kweekt gij aan; de liefde voor het Vaderland ontvlamt en verhoogt gij. Iedere daad, door uwen tooverstaf ons voor oogen gemaald, prikkelt onze eerzucht, en wordt ons een levendig voorbeeld ter navolging. De kunst wekt tot liefde voor het Vaderland; de liefde voor het Vaderland spoort tot roemrijke daden. Schilders en Kunstenaars! wekt die liefde op door uwe tafereelen! Boezemt den buitenlander eerbied voor ons en onze Geschiedenis in! Een heerlijk tijdvak is voor u geopend. Een Vaderland rijk aan kunstenaars, eene Geschiedenis rijk aan edele bedrijven: welk een verschiet voor den bloei en de wonderen der kunst! Voorzeker, M.H.! onze Geschiedenis is rijk aan edele bedrijven; want de dertig maanden, die wij doorleefd hebben, zijn niet minder rijk en belangwekkend aan onderwerpen voor den Schilder en Dichter, dan de tachtig jaren, die onze Vaderen, voor hunne onafhankelijkheid strijdende, hebben doorgeworsteld. Grijpt dan krijt, penseel en verwen! Maalt, o Kunstenaars! die wonde- | |
[pagina 493]
| |
ren aan het nageslacht! Uwe kunst zal zoodoende noten en ophelderingen aan onze Volkshistorie geven. Zij zal voor onze Geschiedenis belangrijk, u tot onsterfelijken kunstroem, der natie ten krachtigen prikkel, het Vaderland ter eere, den vreemdeling ter bewondering, en het nageslacht ter getuigenis zijn van eenen moed en eene dapperheid, van eene vaderlandsliefde en trouw, waarvan geene Geschiedenis de wedergade kan aanwijzen, maar die steeds gevonden werden bij dat Volk, hetwelk, te midden van de omwentelingsstormen, die Europa schokten, de bewondering der wereld tot zich trok, en welks grootheid en luister niet zullen ondergaan, zoo lang het, bij het bezit van Staatslieden en Helden, Geleerden en Letterkundigen, Dichters en Schilders, als waarop het thans nog roem draagt, verbonden blijft met dat Stamhuis, uit hetwelk ons een Vorst regeert, wiens naam wij met geestdrift en eerbied noemen, en die, als Koning van Nederland, als Beschermer van wetenschappen en kunsten, als Handhaver van 's Lands belangen, de dankbaarheid en liefde zijns Volks overwaardig is. (Na de uitdeeling der Eereprijzen en loffelijke Getuigschriften en het houden van toespraken aan vele aanzienlijke Commissiën, zoo wel uit de stedelijke Regering, als uit de voornaamste kunst-, wetenschap- en letteroefenende Genootschappen, ter dezer Stede gevestigd, welke dit feest met derzelver tegenwoordigheid vereerden, besloot de Spreker aldus:) Voorts gij allen, Toehoorders! van welk een' rang of stand, die deze plegtigheid bijwoondet, uw bijzijn heeft de feestelijkheid van dezen kunstavond opgeluisterd. Mogt uwe belangstelling in de bevordering van het schoone en goede opgewekt, en veler medewerking ons een bewijs opleveren van de begeerte, om der Kunst en dezer Inrigting nuttig te zijn! Verheffen zich de tinnen van den Tempel der Kunst steeds hooger en hooger! Verspreide de kunstzon, die thans in Nederland in schoonen luister praalt, hare verkwikkende stralen, tot roem des dierbaren Vaderlands, | |
[pagina 494]
| |
steeds verder en verder; en rijze, bij de vermelding van haren lof, de zucht in aller boezem op, om, waar wij kunnen, de Schilderkunst aan te moedigen en voor te staan, ten einde haar, in al haar oorspronkelijk en eigendommelijk schoon, als eene kostbare nalatenschap aan volgende geslachten over te brengen! Sticht, Schilderkunst! sticht hier uw' troon;
Blijf oog en hart verrukken, streelen;
Ontgloei ons voor het godlijk schoon,
Dat vonkelt uit uw kunsttafreelen!
Moog' luisterrijk uw tooverkracht
De deugd van 't edel voorgeslacht
Aan vreemdling en aan landzaat toonen!
Maal, steeds oorspronklijk in uw' trant,
Den heldenroem van Nederland,
Den krijgsroem van zijn dappre zonen!
Ontsluit ons 's lands historieblad;
Verkondig d' aard' den roem der vaadren;
Wijs haar, wat helden Neêrland had,
Als snood geweld den grond mogt naadren!
Zoo zult gij, door penseel en verf,
Ons hart in liefde voor het erf,
Zoo schittrend rijk aan roem, doen blaken;
Zoo zullen wij door goud of staal,
Bezield door uwer kleuren taal,
Voor eer en regt en vrijheid waken.
Ja, Schilderkunst! uw verwengloed
Spreidt over 's volks historie stralen,
Die ons der vaadren trouw en moed
In onbeneveld licht doen pralen.
o Genius der kunst! ontvlam
In geestdrift voor den Koningsstam
De harten uwer priesterscharen!
Zoo zullen ze ieder heldenfeit,
Dat Nassau's naam en roem verbreidt,
Voor 't nakroost onbesmet bewaren.
Komt, Schilders! komt; de taak is grootsch.
Wat lauwer dorren moge of sterven,
Uw naam braveert het rijk des doods
En blijft in leven door uw verwen.
| |
[pagina 495]
| |
Verbreidt alom, verheft al meer
's Lands heldenroem en schildereer:
Een dubble lof zij uw belooning!
Zoo wordt de zucht voor 't vaderland
Door kunstpenseelen voortgeplant;
Zoo wortelt gij met eigen hand
De liefde in 't Hollandsch hart voor d' erfgrond en den Koning.
|
|