Op het springen van den dusgenaamden monstermortier.
Monsterachtig, laffe Belgen!
Zijt gij in uw gansch bestaan:
Waar wij ook onze oogen wenden,
Biedt ge ons Monsterbeelden aan.
Noemt uzelven vrij herboren,
Gij, in misgeboorten kloek!
Monsterachtig blijft uw wezen:
Zegen loondet gij met vloek.
Door een' Koning, dien wij eeren,
Werd u 't heuglijkst lot bereid:
Weldoen maakte u, trouweloozen!
Monsters van ondankbaarheid.
Om uw Monsterwerk te kroonen,
Wrocht gij een' Mortier, zoo groot,
Dat het de ijverzucht moest wekken
Van uw' snooden Bondgenoot.
Had men u er in gaan stampen,
Dan.... maar neen! wat baatte 't hier?
Dwaasheid wijkt niet van de dwazen,
Stiet ge ook hen in een' Mortier!
't Was een zinnebeeld, voorzeker,
Van uw dankbaarheid en trouw,
Van uw dapperheid, o helden!
Van uw huich'lend naberouw!....
't Monster braakte vuur en vlammen
Uit zijn ijz'ren ingewand,
En de Satan reikte, als broeder,
Om dien Helvond, u de hand!
Ja, zij viel in 't eind', de Veste,
Zoo heldhaftiglijk bewaard;
Maar u bleef, ellendelingen!
Nog een laatste les gespaard.
't Monster, dat uw moedwil baarde,
Moest door uwe hand vergaan:
Zaagt ge toen, verwaten Koning!
Niet een vlammend handschrift staan;
Aan den wand, door u bezoedeld,
Van 't geroofde Koningsslot,
Sidd'rend niet het vonnis schrijven,
Dat met uwe ontwerpen spot?
Zoo toch spat, o Monsterkoning!
Eens uw Monsterrijk uiteen,
En, ondankb're Belgen! rest u
Uwe ellende en schande alleen!
Junij, 1833.
j.w. ijntema.
|
|