| |
Het gevecht van den leeuw en den stier.
(1568.)
Toen Alva, ter eere van God en de Kerk,
Hier raasde als de baarlijke duivel,
En hij, met zijn knechten, bij 't heilige werk,
Zich mestte met Hollandschen zuivel, -
Toen is er in Duitschland een stukje gebeurd,
Der golven van Léthe wel waardig ontscheurd,
En deftig te worden bezongen,
Tot stichting voor ouden en jongen. -
Verschrikkelijk zwaaide Duc d' Alve zijn zeis,
En maaide bij duizenden koppen;
Geen ketter, verscholen in stulp of paleis,
Was vrij voor zijn galgen en stroppen.
Ook Egmond en Hoorne betraden 't schavot,
En honderden beidde nog dergelijk lot;
Maar Willem, de schrandere Zwijger,
Ontsnapte nog tijdig den tijger.
Die wakkere Willem, ontzet van zijn goed,
Gedoemd om als balling te zwerven,
Vergat toch zijn volk niet, verloor toch geen moed,
Maar zocht tegen Spanje te werven.
Dan, vond hij in Duitschland al menigen vrind,
Hij vond er nog meerder vijandig gezind,
En zag met Toledo ze heulen:
Zoo deed ook de Keurvorst van Keulen.
| |
| |
Die Keurvorst van Keulen (hem geldt mijn verhaal)
Had juist, in die bloedige dagen,
Zijn' talrijken hofstoet met vorstlijke praal
In 't stedeken Brühl opgeslagen.
Dáár zat hij, en vierde er met vrolijken geest,
Vriend Alva ter eere, schier dagelijks feest,
En dronk er met ridder en pater
Den kostlijksten rijnwijn als water.
Dáár zat hij, en zwoer er, bij 't boordevol glas,
Eene eeuwige vriendschap aan Spanje;
Dáár peinsde hij, wen hij soms nuchteren was,
Op schimp voor den Prins van Oranje.
Maar - zon hij op plannen zijn' krullebol zeer,
En was hij, als wereld- en geestelijk Heer,
Voorzeker zoo dapper als schrander, -
Het een was zoo slecht als het ander.
En bijna was breinkas en wijnkelder lens,
Haast was onze man buiten rade,
Daar kwam er het Toeval - zoo wijs is geen mensch -
Verwonderlijk wél hem te stade.
Een man met een' leeuw trekt het stedeken door;
Dat brengt men den suffenden Keurvorst aan 't oor,
En, ijlings ontwaakt uit zijn droomen,
Gebiedt hij: ‘Die kerel moet komen!’
‘Potstausend!’ dus roept hij, ‘wat licht gaat mij op!
Het plan voor het mooiste spektakel,
Zoo vruchtloos gezocht, komt op eens me in den kop:
Waarachtig, dat lijkt me een mirakel!
Die leeuw sta voor Alva in 't strijdperk der eer;
Een stier zij dan Willem, en stell' zich te weer:
Hij, Alva, de koning der dieren;
Hij, Willem, de stugste der stieren!’
En pas is het schrandere plan uit zijn' mond,
Of zwermen van vorstlijke boden
Doorvliegen te viervoet veel mijlen in 't rond,
Om d' adel bij 't schouwspel te nooden.
En 't stedeken, als in een' wenk op de been,
Zeult balken en planken ter kampplaatse heen,
En davert van 't hamergeklater,
Bij 't opslaan van 't amphitheater.
| |
| |
't Is één twee drie, als met een' tooverslag, klaar,
Terwijl het van menschen vast wemelt;
De hokken der strijders staan over elkaêr,
Ter zij' van een prachtig gehemelt';
Van daar loopen rijen voor d' adel van 't land,
Iets lager voor grooten van minderen stand,
Nog lager voor burgers en boeren,
Om 't vorstelijk spel te beloeren.
Daar is hij, de dag van de zinrijke pret!
Reeds tijdig is elk op de koten;
Geen spinnewiel blijft er in d' omtrek bezet;
't Komt alles met stroomen gevloten.
De schelle trompet klinkt de kampplaats in 't rond,
Opdat zij de komst van den Keurvorst verkond',
En aanstonds is ieder gezeten,
En zit, in verwachting, te zweeten.
En pas zit zijn Snuggerheid ook op zijn' stoel,
Of ziet! een heraut treedt te voren,
En meldt en ontvouwt het gewigtige doel
Der zeldzame grap naar behooren.
‘Dit feest dan,’ zoo sluit hij op brommenden toon,
‘Zij Spanje ter eere, zij Holland ten hoon;
Profetisch vermelde 't ulieden,
Wat eens met die twee zal geschieden!’
Thans stappen van weêrzij de stier en de leeuw,
Bij 't daverend hoerah! naar buiten;
De Keurvorst vooral geeft een' hartigen schreeuw,
En knijpt zich van pret in zijn kuiten.
Daar staan nu de strijders regt over elkaêr,
En blikken omhoog naar de schreeuwende schaar;
En 't is of te Keulen het dondert,
Zóó schijnen zij beide verwonderd.
Maar eensklaps - daar slaan ze op elkander den blik:
De stier steekt den kop naar de laagte;
De leeuw, pas hersteld van den plotslingen schrik,
Betoont tot den strijd niet veel graagte;
Wel giert hij van honger en smacht hij van dorst,
Maar, schoon hij thans muilband noch ketenen torscht,
En vóór zich den bout heeft te kluiven,
Te zuur, naar het schijnt, zijn de druiven.
| |
| |
Dat sammelen martelt de wachtende groep;
‘Op, Alva! sa! lustig ten strijde!’
Zoo schreeuwt men, en steekt, bij dit sarrend geroep,
Den leeuw met een lans in zijn zijde.
Die prikkeling werkt als een vonk op het kruid:
Ras bliksemt de gramschap ten oogen hem uit;
Een vreeslijk gebrul doet zich hooren,
En ijlings - daar springt hij naar voren.
Daar vliegt hij vol vuur op zijn weêrpartij aan,
Die, zwijgend, met vonkelende oogen,
De sprongen des brullenden gade blijft slaan,
En dieper den kop houdt gebogen.
En juist vliegt de Hertog den Prins in den baard,
Toen deze ook vooruit schiet met vreeslijke vaart,
En.... Hemel! wie zou het gelooven?
Daar slingert hij Alva naar boven!
Hij slingert hem opwaarts, wel twintig voet hoog;
En 't volk, bij zoo vreemd een spektakel,
(Wie zag in zijn leven een' Hertog, die vloog?)
Zit stom als een visch bij 't mirakel.
En nu hij weêr neêrploste en kwakte als een pad,
Toen was 't, of de Keurvorst op brandnetels zat;
Hij schold op den koppigen ketter,
En mompelde een: ‘Donner und Wetter!’
De leeuw, onderwijl, van den luchtsprong verbluft,
Komt langzamerhand op de beenen;
Hij blikt op zijn' vijand - hij duizelt, hij suft,
En sluipt, nog eens omziende, henen.
En hoe men den Hertog weêr sart op den Prins,
Hij schijnt niet ten tweedemaal vechten van zins;
Hij kreunt zich aan sarren noch tergen,
En gaat in zijn hok zich verbergen.
Maar, ‘neen!’ schreeuwt het volk, met den Keurvorst begaan,
‘Dat mag niet, dat zal niet gebeuren!
De leeuw moet de baas zijn, de stier zal er aan,
Al zouden we ook zelf hem verscheuren!’
En dadelijk tijgt men vol ijver aan 't werk,
En andermaal jaagt men den leeuw in het perk,
Die, 't sarren toch eindelijk moede,
Nog eens wordt ontstoken in woede.
Weêr schudt hij de manen en zamelt zijn kracht,
Om 't glorierijk pleit te beslechten;
De stier, die bedaard op zijn' hoefslag hem wacht,
Zet nogmaals zich schrap om te vechten.
Daar springt dan de leeuw, met een davrend gebrul,
Ten tweedemaal los op den bukkenden bul,
En... 't gaat hem weêr net als bevorens;
Weêr doet hij den dans op de horens!
| |
| |
En 't laatste tooneel van 't profetisch bedrijf
Schijnt velen van schrik te versteenen;
De stier boort zijn horens den leeuw in het lijf,
En sleurt door de kampplaats hem henen;
En had men, nog tijdig ter hulpe gesneld,
Den bloedenden leeuw niet ontrukt aan 't geweld,
Den stier in zijn hok niet gedreven,
Wis kostte 't leeuw Alva het leven.
Zoo liep zij ten einde, die vorstlijke klucht,
Die deerlijk mislukte vertooning,
En ieder ging stil, met benepenen zucht
En peinzend, terug naar zijn woning.
De Keurvorst ook droop, met zijn' hoed op den neus,
Terug naar zijn slot en verwenschte den Geus,
En was in geen dagen of weken
Voor ridder of pater te spreken.
'k Heb, als waarheidlievend dichter, Lezers! u het feit verhaald;
'k Heb het Brühlsche spotspektakel trouw en eerlijk afgemaald.
Zal mijn lied nu verder zingen, hoe het de uitkomst heeft geleerd,
Dat die kamp, zoo boos ontworpen, waarheid heeft geprofeteerd?
Neen, dat moge Munster tuigen! ik verzwijg het in mijn lied:
Wie, op Hollands grond geboren, kent toch Hollands glorie niet?
Maar, mijn lieve Lezers! hebt gij in 't verhaal van dezen strijd
Niet het zinnebeeld hervonden van een volk uit onzen tijd?
Of - bedriegt mij mijn verbeelding? zweefde bij dit zeldzaam feest
En zijn' deerniswaarden uitslag u de Belg niet voor den geest?
Ja, voorwaar, nieuwbakken volkje, misgeboorte dezer eeuw!
Gij gelijkt, in menig opzigt, sprekend op dien Brühlschen leeuw.
Gun mij, dat ik tot uw stichting (daartoe zing ik met pleizier)
Die gelijkenis ontwikkel in een' lossen trek drie vier.
Lang gewend aan lei- en muilband, stondt gij eensklaps vrank en vrij,
Wildet fier voor leeuwtje spelen, maar - waart zwak en laf als hij.
Aangehitst ten strijde, vielt gij ons, weleer uw broeders, aan,
Die gij naauw als stieren teldet in uw' overdwaalschen waan;
Maar hoe ras, o Basterdleeuwen! is uw strijdlust niet verkoeld,
Toen gij onze horenspitsen diep in 't ligchaam hadt gevoeld!
En toen gij, o deerlijk schouwspel! aangevallen op uw beurt,
Magtloos, bloedend, zwaar gehavend, door de kampplaats werdt gesleurd,
Ach! toen ware 't met uw sprongen wis voor langen tijd gedaan,
Rukte niet een Gallisch leger u tot bijstand in de baan.
Nu dan, Belgen! hoort de leering, die ik u ten slotte bied:
Wacht u voor de stierenhorens en speelt gij voor leeuwen niet;
Of, zoo 't echter u mogt lusten, kleedt u in de leeuwenhuid,
En maakt ons voor poelbewoners, boeren, stieren, kikkers uit;
Maar vergeet, vergeet het nimmer: welk een huid ge ons overtrekt,
Altijd wordt een onverbasterd leeuwenhart er meê bedekt!
En dat eindlijk ieder onzer, lieve Lezers! jong of oud,
Zich aan d' armen Keurvorst spiegel' en de nutte les onthoud':
| |
| |
Wie, met slinksche, valsche streken en verraderlijken zin,
Strikken spannen durft voor andren, valt niet zelden zelf er in.
Schoonhoven, Junij 1833.
jb. kramers, jz.
|
|