Hollander met de gelaatstrekken van den alouden Fries en Batavier, met het vergramde oog des Protestantschen ijveraars, van den stouten Watergeus, met den troosteloozen grimlach des zelfzuchtigen koopmans, met de plompe beenen des onverschilligen wereldburgers, op de bruggen, dammen en duinen, de arbeid zijner handen, staan, en den rook uit zijne aarden pijp blazen, enz. enz. Ziet hier eenige stalen:
‘Göthe is de Poëzij in de hofkoets, byron die te paard, jean paul die per pedes Apostolorum; de Hollandsche Dichters mogen de Poëzij in de trekschuit voorstellen. In Holland ziet men zelden een' ruiter, niet eens een' Manege-ruiter, nog zeldzamer een' voetganger. Alles vaart en zeilt.’
‘Alles vond ik, gelijk ik 't mij had voorgesteld - namelijk zindelijk, glad en plat. Alleen de menschen niet. De strijd met België had hen geheel uit de schrenieren van hunne gemoedsgesteldheid gedreven; het bedachtzame volk was, door een nieuw gevoel, Ridderdom, Eer, in een hun vreemd element gedompeld; de jongeren stookten de ouden op; de dagbladschrijvers allen. Van eene familie-zaak der nassaus maakten zij eene volkszaak, en gedroegen zich zoo ijzegrimmig, dat men er kwalijk van werd. Zoo trof ik in de herberg te Amersfoord een aantal jonge Officieren van de Schutterij aan, die, onder een glas wijn, zich op eene hatelijke wijze onderscheidden. Eindelijk stelde de jongste een' toast in: Op Keizer nikolaas
en de nederlaag der Polen! Allen klonken - onder hunne oranjesjerpen sloeg geen enkel hart voor de edelste zaak! Neen, de Hollanders zijn geen Duitschers meer. Vuur, water, lucht en aarde hebben hen tot Hollanders verkneed; hunne spraak is verschrompeld en in een keelgereutel ontaard; hun geest is nog alleen de droesem van den Duitschen geest, beroofd van de hemelsche vonk der zielsverheffing, vreemd van en arm aan verbeeldingskracht en gevoel!’
‘De Hollandsche Afgevaardigde heeft het groote voordeel van lang te kunnen spreken, zonder te vervelen, en even zoo lang te luisteren, zonder dat hij zich vervele. Verveling is eene pijn, die de Hollander niet kent; niet omdat hij werkzamer is dan anderen, (integendeel, er is geen land, dat zoo veel lediggangers, lieden, die van hunne renten leven, telt) maar omdat het volstrekt niet in zijne