| |
De bruiloft in eene der vroegere volkplantingen in Noord-Amerika.
(Eene ware Geschiedenis.)
Maria grant, een ouderloos meisje, woonde te Dover, in New-Hampshire. Robert wilson, een jong landbouwer van Salem, beminde haar, en zag zijne liefde met wederliefde beantwoord. Om in de nabijheid van maria te zijn, besloot hij, in de nabuurschap van Dover zich te vestigen. De hoeve, die hij hier betrok, zoude welligt niet volkomen in den smaak van alle onze lezers en lezeressen geweest zijn. Dezelve lag geheel in de wildernis der natuur; hooge boomen verhieven fier hunne kruinen en schuddeden die in den wind, alsof zij den mensch bedreigden, welke hun de heerschappij zou willen betwisten, die zij aldaar vele eeuwen ongestoord gehad hadden; en in de schuilhoeken van deze donkere bosschen loerden dikwerf listige wilden, verschrikkelijker en bloeddorstiger, dan leeuw en tijger. Maar robert wilson trotseerde de boomen en dacht onbekommerd aan de Indianen. Hij had een vrolijk hart, een' sterken arm, eene scherpe bijl en goeden snaphaan. De moeiten en gevaren op zijn levenspad verontrustten hem even min, als de belemmerende distels op den weg hem verlegen maakten, wanneer hij kerkwaarts reed.
Één jaar, nadat hij zich te dezer plaatse had gevestigd, begon zijn land reeds het aanzien van een ontgonnen en welbebouwd oord te erlangen. De boomen waren verdwenen, en een veld van eenige uitgebreidheid, dat dezelve verving en de stompen bedekte, prijkte reeds met een' rijken oogst. Tarwe en rogge groeiden weelderig. Komkommers lagen met lange ranken over den grond verspreid en
| |
| |
rijpten in de hitte van oogstmaand. Op eene kleine hoogte in het midden van dit bebouwd land stond een lief huisje. Ik zou hetzelve wel eene hut willen noemen, dewijl deze naam romanesk is en welligt meer belangstelling bij sommige lezeressen kon verwekken; doch waarheidsliefde dringt mij, om te verklaren, dat deze woning, ofschoon veel aardiger en ook beter dan menige wezenlijke hut, nogtans niet in allen opzigte eene zoodanige hut geleek, welke, als werk der verbeelding, alleen in de boeken zoo fraai is. Het gebouw, twintig voet breed en vierentwintig lang, was uit welbehouwen boomen zamengesteld, had één dak en ontving licht door drie kleine met glas voorziene vensters. Ter wederzijden van deze woning verhief zich eene breede laan met hooge boomen, en eenige kleineren groeiden er voor, welke men tot sieraad daar had laten staan. Wilde rozen en andere bloemdragende heesters waren door robert gespaard of verplant geworden, om zijn landelijk verblijf te verfraaijen. Dikke, donkere bosschen beperkten aan beide kanten het gezigt; maar voor het huis was al het geboomte weggeruimd tot aan den Cochecho, wiens heldere wateren in de zonnestralen schenen te dansen. Daarop kon het oog genoegelijk rusten, na eenigen tijd in het donkere der omringende wouden omgedwaald te hebben.
Voor iemand, die gewoon is aan de verblijven des overvloeds en der weelde, zou dit naauwelijks ontgonnen oord buiten twijfel zoo akelig, als eene gevangenis, geschenen hebben; maar voor robert, die het grootendeels als eene schepping van zijne eigene hand kon beschouwen, was het een klein paradijs. Daar ontbrak echter nog iets aan zijn geluk - het bezit van zijne geliefde maria. Met haar kon hij hier zoo vergenoegd leven, als in eenig prachtig paleis, waarin hij, naar het verhaal zijner moeder, van wege zijne afkomst, bestemd was geweest eenmaal te wonen. De dag der voltrekking van zijn huwelijk brak eindelijk aan. Met reikhalzend verlangen had robert naar denzelven uitgezien; hij beloofde zich duurzame en ongestoorde vreugde: maar maria gevoelde meermalen zekere sombere aandoeningen, alsof zij een voorgevoel van eenig ongeluk had, Zij geraakte in eene hoogernstige stemming, zoo dikwerf van haar aanstaand huwelijk werd gesproken. Zij kon zelve zich de reden van deze zwaarmoedigheid niet verklaren. Hare neerslagtigheid ontstond geenszins daaruit, dat zij afkeerig was van de voorgenomene verbindtenis;
| |
| |
integendeel, zij beminde robert met geheel hare ziel. Ook vreesde zij niet, in eene wildernis te wonen; in langen tijd hadden de Indianen de nieuwe volkplantingen niet verontrust. Vanwaar komt het, dat somwijlen de geest tot treurigheid is gestemd en zich nedergedrukt gevoelt, terwijl geene redeneringen iets daartegen vermogen?
Men had groote toebereidselen tot de bruiloft gemaakt. Ten drie ure in den namiddag moest de plegtigheid plaats hebben. Dan volgde een feest. Voorts zouden alle gasten, die paarden hadden, mederijden, en het jonge paar begeleiden naar deszelfs woning. Van den opschik van bruidegom en bruid zal ik alleen dit zeggen, dat dezelve in dien tijd geheel naar de mode was, doch thans in allen opzigte ouderwets zoude schijnen; maar eene beschrijving van oude kleederdragt gaat de perken van een zoo kort verhaal te buiten. - De eerwaardige john reyner verrigtte de inzegening. Daarop zat het gansche gezelschap aan eene lange tafel, die prijkte met een' ongemeen grooten Indiaanschen pudding - niet gemaakt van Indianen, gelijk zeker Engelschman, een verklaard voorstander van den Slavenhandel, dit woord eens opvattede, maar van Indisch meel. Dezelve stond op een' tinnen schotel, die blonk als zilver. De borden waren van hetzelfde metaal, allen even fraai en pas geschuurd. Bovendien had men gebraden rundvleesch en lamsvleesch, ook wildbraad, en vele smakelijke geregten, die te aangenamer waren, naar mate ze daar zeldzamer voorkwamen. Wijn en sterken drank had men niet; en, wat thans opmerkelijk zijn zoude, de jonggehuwden gevoelden geene spijt, dat zij die niet aanbieden konden, en de gasten vonden er geen gemis in, dat zij niet hadden te drinken, wat anders tot zoodanige partij schijnt te behooren.
Het huis van robert stond anderhalve mijl van dat van Kapitein waldron, die, als een vader, voor de opvoeding van maria had gezorgd. De naaste menschelijke woning lag tachtig roeden van daar. De afstand was niet groot; maar men bevond zich te midden eener wildernis. Geen andere weg was er, dan dien men door verhakking gebaand had door het woud. Slechts de meest hinderlijke boomen waren geveld en een weinig ter zijde gewenteld. Over zoodanigen bodem kon nog geen wagen rollen; doch hierover bekommerde zich niemand, dewijl men te Dover nooit eenig ander rijtuig op wielen gezien had, dan groote voermanskarren. Zoo beklommen dan deze ridders de moe- | |
| |
dige paarden; ieder minnaar nam zijn meisje achter zich op, en zij reden, met den bruidegom en de bruid aan het hoofd van den optogt, in groote staatste af, onder de blijde zegenwenschen van die genen, welke, uit gebrek aan paarden, niet mede bij den trein zich voegen konden. Vrolijk verwijderden zij zich op een' snellen draf, tot dat zij den kronkelenden weg van het bosch bereikten, alwaar men genoodzaakt was, langzamer te rijden; maar robert's paard, aan het pad gewoon zijnde, draafde voort, en was weldra het gezelschap eenige roeden vooruit.
Een weinig vóór dat men uit het bosch in het open veld komt, nadert de weg, tot op zeer korten afstand, de rivier. Deze bogt was gemaakt, om eene breede rots te vermijden, die steil zich verhief aan de noordzijde, en naauwelijks ruimte genoeg voor eenen doortogt overliet. Juist toen robert om deze rots reed, gaf maria een' gil, zeeg achterover en viel uit den zadel. Op hetzelfde oogenblik sprong het paard voorwaarts, en, terwijl robert, zijne vrouw bij name roepende, hetzelve poogde te doen stilstaan, werd een snaphaanschot gelost, door eenen Indiaan, van achter de rots. De kogel trof het paard, terwijl het, ten gevolge van het knellen des tooms, hoog steigerde, in de borst, en het viel achterover op zijnen berijder. Het snaphaanschot werd gevolgd door een luid geschreeuw van de bruiloftspartij. Men vermoedde echter geenszins de reden van dat schieten, noch de noodlottige gevolgen, maar onderstelde, dat robert zijne woning bereikt en tot een vreugdeteeken zijn geweer afgeschoten had. Hun gejuich verschrikte de wilden, die schielijk wegvloden met hunne gevangene, zonder haar tijd te laten, om tot haren ongelukkigen echtgenoot te spreken. Het gezelschap reed vrolijk op; maar hoe groot was de schrik en verbazing van allen, toen zij robert, oogenschijnlijk levenloos, op den grond uitgestrekt vonden! Hij was bedekt met het bloed van zijn paard, dat zij voor zijn eigen bloed hielden. Men zag maria daar nergens. Rampen drukken dán het zwaarste, wanneer ze plotseling ons overvallen te midden van vreugde en volkomene gerustheid. Het gezelschap, zoo even nog zoo vrolijk, liet thans niet anders hooren, dan medelijdend geklag over de ongelukkigen, of verwenschingen tegen de bewerkers van dit leed. De mans waren allen ongewapend, en konden deswege de Indianen niet vervolgen, om maria uit
het geweld dezer vijanden
| |
| |
te bevrijden. Zoodra zij bespeurden, dat robert nog leefde, voerden zij hem terug naar de woning van Kapitein waldron, werwaarts hij vóór weinig tijds gegaan was in al de fierheid der vrolijke jeugd.
Dien nacht sliep niemand in Dover. De inwoners waren door plotselijken schrik bevangen. Zij begaven zich naar de versterkte huizen. De moeders drukten hare kinders vaster aan hare boezems, en durfden naauwelijks ademhalen, terwijl zij met angst luisterden, en soms den schrikwekkenden kreet der wilden meenden te hooren. Maar die vreeze was noodeloos. De nacht ging voorbij zonder eenigen aanval, en de heldere morgenzon verdreef al spoedig de overdrevene bekommering. De val van robert had geene zoo erge gevolgen, als in het eerst het geval scheen te zijn. De ligchamelijke ongesteldheid had weinig te beduiden; maar zijne bleeke kleur, zijn donker en strak oog gaven te kennen, dat zijn geest zoo veel te meer leed. Hij had vast besloten, zijne vrouw te zoeken; en eenige jongelingen, vernemende, dat hij van zijn voornemen niet was af te brengen, verbonden zich, uit eigene beweging, om hem te vergezellen. Eerst begaven zij zich naar de noodlottige rots. Van daar volgden zij de Indianen bijna eene mijl in het woud; maar langen tijd konden zij verder geen spoor vinden. Na eenige uren gezocht te hebben, ontmoetten zij een' zoogenaamden biddenden Indiaan, (een Indiaan, die belijdenis van het Evangelie had gedaan.) Mendowit had de Engelsche taal en het Christelijk geloof aangenomen, nadat de volkplantelingen zich vestigden te Salem. Hij had menige gunst van den ouden wilson, robert's vader, ontvangen, en robert van diens kindschheid af lief gehad. Later was hij naar Dover vertrokken, alwaar hij zijnen tijd doorbragt met jagen en visschen in de nabijheid der hoeve van robert. Mendowit vond weldra spoor van de Indianen. Zij waren op hunne schreden teruggekeerd, na hunne verwijdering van de bruiloftspartij, en een smal pad ingeslagen, tot dat
zij eene meer opene plaats bereikten; en daarop hadden zij dieper in de wildernis zich begeven.
Na drie mijlen voortgetrokken te zijn, ontdekte men, waar de roovers hunne legerplaats gehad hadden. Mendowit bespiedde alles zeer naauwkeurig. ‘Hoe velen zijn zij?’ vroeg robert. - ‘Twee, benevens de gevangene,’ antwoordde mendowit. Robert werd bleek als een doo- | |
| |
de, terwijl hij zich bukte, om van een' struik een van gaas en kant vervaardigd kleedingstuk op te rapen, hetgeen hij wist, dat tot den bruidsopschik van maria behoord had. De jonge man stak het in zijnen boezem, en vroeg mendowit, waar hij meende, dat de vijandige Indianen te huis behoorden. ‘Zij zijn van den stam der Mohawks,’ was het antwoord; ‘ik bemerk het aan hunne voetzolen; zij willen aan de groote rivier of aan het meer zich weder bij de hunnen vervoegen.’ - ‘Zij zullen niet!’ riep robert, woedend op den grond stampende; ‘ik wil hen vervolgen; ik wil maria weder hebben, of met haar sterven! Mendowit! gij kent de paden door de bosschen - wilt gij met mij gaan?’ Dit zeggende, telde hij verscheidene dingen op, die hij hem geven wilde, als een snaphaan, buskruid enz. Doch de Indiaan sprak op bedenkelijken toon: ‘Zij zullen door de gevaarlijke landstreek van Agiocochook trekken!’ - ‘Wij kunnen hen wel inhalen, eer zij de witte Bergen bereiken,’ zeide robert driftig; ‘gij zult den besten snaphaan hebben, dien ik in Boston kan krijgen, mendowit, en mijn' vollen kruidhoorn, en een nieuw mes.’ Dit was eene zware verzoeking voor den Indiaan; maar nog meer deed bij hem af het gevoel van dankbaarheid, en vooral een oude en onverzoenlijke haat, dien hij den
Mohawks toedroeg. Wraakzucht is eene bijkans onoverwinnelijke neiging bij deze lieden van de roode kleur. Mendowit was Christen, ja, voor zoo verre hij het zijn kon; dat wil zeggen, hij had niet geheel opgehouden Indiaan te zijn. De nieuwe, door hem beledene, leer had nog niet dien invloed op zijn verstand en hart, dat hij boven vroegere vooroordeelen zich geheel wist te verheffen en onbetamelijke hartstogten te onderdrukken. Nu hadden de Mohawks een Christenvriend (een broeder) beleedigd; derhalve scheen, volgens zijne redenering, het opvolgen van zijne wraakzucht een Christelijke pligt te zijn. Doch er was iets, dat ernstige bedenkingen tegen het vergezellen van robert bij hem deed opkomen: mendowit begreep, dat de Indianen zekere bergengte zouden doortrekken, en daarvoor had hij bijgeloovige vrees. Maar robert verzekerde zoo stellig, dat zij de Mohawks zouden inhalen vóór deze Agiocochook bereikten, en hij drong zijn verzoek met zoo krachtige redenen bij hem aan, dat de man eindelijk zijne toestemming gaf.
De zou ging juist onder, toen het besluit werd genomen.
| |
| |
Het zou onvoorzigtig geweest zijn, de Indianen gedurende den nacht te vervolgen; en nu er mogelijkheid scheen, om maria weder te krijgen, toonde robert zich verstandig genoeg, om naar den raad van zijne vrienden te luisteren en tot den volgenden morgen te wachten. De nacht werd grootendeels doorgebragt met het maken van toebereidselen tot de onderneming, en met overleggen, hoe men de Indianen het best zou kunnen aanvallen. Eenigen zochten den jongen man alle poging, om zijne vrouw met geweld weder te nemen, af te raden, dewijl de Indianen, zoo zij verzekerden, hunne gevangenen gewoonlijk vermoordden, wanneer men hen aanviel. Zij zeiden, dat het beter ware, eenen bode naar de Mohawks te zenden, die buiten twijfel ontkennen zouden, dat zij iets van het geweld wisten. Deze zouden dan, meende men, welligt voorwenden, dat het waarschijnlijk door zekere weggeloopene personen van hunnen stam gepleegd ware, en daarop zoude dan wel eene onderhandeling over het losgeld voor de gevangene volgen. Het bloed van robert verstijfde in zijne aderen, als hij dacht, dat overhaasting den dood zijner echtgenoote zou kunnen ten gevolge hebben; maar, aan den anderen kant, onderhandeling over haar losgeld was onzeker, en dan kon hare bevrijding nog lang uitgesteld worden. Ook geloofde hij, dat zij in den staat harer gevangenschap niet lang meer zou kunnen leven, en hij hoopte de roovers onverhoeds te overvallen, haar te verlossen, haar aan zijnen boezem te klemmen, en hare liefelijke stem zijnen naam, als dien van haren bevrijder, te hooren uitspreken. Daar zijne verbeelding hem dit alles zoo levendig voorstelde, sprong hij op en liep naar buiten, om te zien, of het morgenlicht zich reeds begon te vertoonen. De dag brak weldra aan; en volkomen uitgerust, de Indiaan met zijn schietgeweer en zijne bijl, robert met
een' snaphaan met twee loopen, met kruid en lood, en met een zwaard, voorts elk van hen een pakje dragende, waarin levensmiddelen, alsmede eenige verkwikkingen voor maria, gingen zij op eenen gewaagden togt uit, die buiten twijfel gevaarlijker was, dan de ontmoetingen van menig trotsch ridder, wiens daden in fabelachtige verhalen opgesmukt worden en op de wapenschilden hunner afstammelingen prijken. Een roemrijke naam hangt meer af van toevallige omstandigheden, dan van groote bedrijven. Had robert wilson in den riddertijd geleefd, zijn moed en standvastigheid zouden door dichters en zangers vereeuwigd zijn geworden; thans
| |
| |
is er van zijnen naam, of van zijn bestaan, geene andere herinnering, dan dit eenvoudig verhaal.
Zoo staken zij dan met hun beiden (robert's vrienden, hem onwrikbaar in zijn besluit vindende, zeiden hem, op diens eigen aandrang, hier vaarwel) diep in het bosch, en, het spoor der terugtrekkende Indianen volgende, ijlden zij eerst dezelven met den meestmogelijken spoed na; doch mendowit begon weldra langzamer te gaan, en poogde robert te beduiden, dat de twee Mohawks misschien verspieders van eene groote bende waren, en dat men voorzigtigheid moest gebruiken, ten einde niet onverhoeds in eene hinderlaag te geraken. Robert zoude zich, in zijn ongeduld, niet aan dezen dwang onderworpen hebben, zoo het hem mogelijk geweest ware, anders te doen; maar hij kon de schreden van mendowit niet verhaasten, en zag zich dus genoodzaakt even langzaam te gaan. Met zekere beschroomdheid trokken zij dan voort door oude bosschen, waar nooit eenig beschaafd mensch zich gewaagd had. Overal heerschte eene diepe stilte, behalve wanneer nu en dan het geschreeuw van een' eenzaam levenden vogel met een akelig geluid hunne ooren trof, of soms eenig geritsel tusschen de dorre takken de reizigers den adem deed inhouden en luisterende stilstaan, tot dat een hert, dwars voorbij hun pad snellende, aan de andere zijde diep in het woud drong, terwijl zij op hetzelve niet durfden schieten, uit vreeze, dat de slag hunne vijanden in beweging zou brengen, die misschien in hunne nabijheid op den loer lagen. Gedurende dien ganschen dag was er eene angstige bekommering, eene onbeschrijfbare onrust in het hart van robert - hij zou minder geleden hebben, zoo hij met zekerheid had mogen weten, dat maria niet meer was. De mishandelingen, welke zij misschien zou moeten ondergaan, werden door zijne levendige verbeelding hem als wezenlijk geschilderd, zoodat elk geluid hem scheen op te wekken om te harer bevrijding te spoeden, en het
uitstel en de beletselen, die er gedurig ontstonden, deden zijn bloed koken, zoodat hij van woede zich naauwelijks kon bedwingen. Over zijn ongeduld was mendowit grootelijks verwonderd, die, met wijsgeerige bedaardheid, behoorlijk tijd wilde nemen, om het spoor van hunne vlugtende vijanden te onderzoeken, en den afstand te berekenen, welken dezelve nog vooruit waren, alsmede wanneer zij hen waarschijnlijk zouden inhalen. Dit zou weldra plaats gehad hebben, zoo de
| |
| |
Mohawks steeds voorwaarts getrokken waren; doch deze, alsof zij vervolging voorzagen, hadden het er gedurig op toegelegd, om dezelve te verijdelen. Meermalen waren zij op hunne schreden teruggekeerd, gelijk de vossen doen. Den loop der rivier volgende, hadden zij somwijlen zich te water begeven, en over en weder gekruist op plaatsen, waar alleen de schranderheid van een' Indiaan hen kon nasporen. Uit die maatregelen van voorzigtigheid besloot mendowit, dat er geen groot getal wilden bijeen was; en des morgens van den vierden dag gaf hij aan robert de verzekering, dat zij weldra maria, zoo zij nog leefde, zouden zien.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|