| |
| |
| |
Jufvrouw revolutie.
Nicht Sybille! neuswijs oudje!
Dikwerf hebt ge mij gefopt;
Maar vertelt ge thans mij sprookjes,
Dan wordt u de mond gestopt.
Heel de wereld zal het weten,
Wat ge mij aan de ooren maalt,
En van jufvrouw Revolutie
Me in uw' ijver al verhaalt.
Biozen zult gij voor heel de aarde,
Of - zij biedt een kroon u aan.
Boeten zult gij voor uw praatjes,
Of - 'k laat u in goud beslaan.
'k Scheur uw tooverboek in stukken;
'k Smijt uw koffijdik in 't vuur;
'k Zal 't patent u in doen trekken,
Fopt gij me in dit plegtig uur.
Zou het niet een gruwel wezen,
Wierd zoo rein, zoo kuisch een maagd,
Door een valsch orakelspreken,
In haar vleklooze eer belaagd?
Haar, die maatschappijen schokte,
Vorsten moordde, rijken schiep;
Die, uit de asch van vroeger eeuwen,
Vuur en vlam ter hulpe riep;
Die, uit jonge regtsgeleerden,
Mirabeaus te voorschijn bragt,
Door wier pleit ons, arme slaven,
De allervrijste vrijheid wacht!
Neen, het wierd u nooit vergeven,
Jaagdet ge, in uw boos bedrijf,
Door een valsch alarm, haar vrinden,
Onbedacht, de koorts op 't lijf!
‘Houd maar op, (dus spreekt zij) neefje!
Schrijf, wat ik u voorzeg, neêr!
't Is met jufvrouw Revolutie
Uit! De zaak neemt thans een keer.
In het zuid werd zij geboren,
En ik zweer u bij mijn' bril,
Dat ge in 't oosten haar ziet sneven,
Of mijn naam is geen Sybil! -
| |
| |
Aangebeden door de Franschen,
Door de Belgen meê vergood,
Door de Polen nog verheerlijkt,
Voor het heil, dat zij hun bood,
Nog door duizend duizend minnaars
Uit elk werelddeel bemind,
Zweer ik, dat zij thans geen' redder
Onder al haar ridders vindt.
't Uiltjesknappen van de grooten,
Dat haar stoutheid gaf en magt,
(Mogt het ook te lang reeds duren)
Schonk haar nieuwe levenskracht.
Maar, let op! het onweêr nadert,
Van haar moordend gif zal zuivren.
Ras ziet gij den hemel weêr
Onbewolkt en helder pralen.
't Doel der misdaad heeft gefaald.
Wrok en list zien zich bedrogen.
't Regt heeft thans gezegepraald.
Huichlend pleegt de volksverleidster,
Die zoo gaarne in bloed zich baadt,
Nog met Fransche en Belgsche schelmen
En misleide priesters raad.
Snood met zede en godsdienst spottend,
(Want zij kent der Gallen lust)
Roem belovend uit het strijden,
Schande en jamren uit de rust,
Wringt ze alleen die rustverstoorders,
Nevens 't schuim van 't Britsche strand,
Echte ridders van hare orde,
't Zwaard nog in de onzaalge hand.
Portugal heeft les genomen,
Hoe zij 't tijgerpootje biedt:
't Wil, ondanks een looden schepter,
Toch haar hooge gunsten niet.
Hoe ze ook in Oporto schuifel',
En, geharnast met haar' stoet,
't Volk haar weldaân op wil dringen,
Men verschopt haar met den voet.
In Germanje heeft de dame
Jammerlijk 't gelag betaald;
| |
| |
Dáár heeft zij, voor 't schendig woelen,
Een' bebloeden kop gehaald;
Waar zij ooit weêr minnaars zoeke
Voor haar bandelooze leer,
Neen, te Frankfort op de misse
Komt zij vast niet spoedig weêr!
In het oosten rekk' zij 't leven,
Zwier' zij nog een wijl de vaan;
Maar het noorden sprak haar vonnis;
't Is met hare magt gedaan!
Gillend vlugt' zij naar de Seine
En verschans' zich in haar krocht,
Vorme heel Parijs ten bolwerk,
Of 't haar nog gelukken mogt,
't Strafzwaard van haar hoofd te weren, -
Vruchteloos! 't beslissend woord
Heeft in 't noorden luid geklonken,
Werd door gansch Euroop gehoord;
En Euroop herneemt zijn waarde:
Godsdienst, vrijheid, deugd en licht,
Handel, nijverheid en trouwe
Sluiten bond met burgerpligt,
Om deze adder neêr te vellen
Met den aanhang, die haar rest,
Zij 't ook in de vlam van 't Sodom,
Dat heel de aarde heeft verpest!
't Hoogste Wezen heeft de vorsten.....
Neen! diens stem werd niet gehoord;
Jaren lang heeft men het smeeken
Van verguisde deugd gesmoord;
Jaren lang liet men, stilzwijgend,
't Regt verdrukken door 't geweld;
Neen! 't belang, hunne eigen glorie
Heeft den gruwel perk gesteld.
Holland! dank geen' vreemden vorsten
Ooit het keeren van uw lot;
Dank het uw' onschatbren Willem,
Uw volharding en - uw' God!’ -
Maar, mijn waarde nicht Sybille!
Vol des geestes, spreekt gij niet,
Of de zaak nog moest gebeuren,
Maar of zij reeds was geschied!
| |
| |
Zoo ge u echter mogt bedriegen....
‘'k Zeg het luid voor ieders oor;
'k Steek het onder stoel noch banken;
Weiger mij, wie wil, gehoor, -
'k, ik houde 't plegtig staande
('t Boek der toekomst wees 't mij aan):
t Is met jufvrouw Revolutie,
In Euroop voor 't minst, gedaan!’
15 April, 1833.
h.j. foppe.
|
|