Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Huile acoustique, of middel tegen de doofheid.(Brief van Doctor vroet aan hilletje.) Medicine, to this very day, continues a tissue of ill-understood facts, a chaos of false inferences and incongruous systems.Ga naar voetnoot(*) Hartelijk dank, waarde Nicht, voor de ontvangene baars en het mij geschonken vierde deeltje der Gedachten en Beelden van den verdienstelijken b.t.l.w. Gij zijt eene schrandere vrouw, die op aardige wijze in de behoeften des ligchaams voorziet en tevens den geest voedsel weet te schenken, en die uwe ligchamelijke giften met geestige tracht te kruiden. Gij beveelt mij, na het nuttigen der baars, dadelijk van de Oogpunten het eerste, bl. 335, te lezen, of dit mijner spijsvertering bevorderlijk kon zijn. Hulde doende aan uwe goede bedoelingen, kan ik evenwel u verzekeren, dat, matig van aard zijnde, ik juist geenen bijzonderen prikkel behoef, om mijne galäfscheiding tot dit einde aan te zetten. Ik zal zelfs, tegen mijne gewoonte, geen glaasje muskaatwijn bij de baars gebruiken, om, daardoor welligt luchtiger gestemd, met mindere gemelijkheid het zwaarwigtig Oogpunt over de Geneeskunde te behartigen. Het oogpunt van den Heer w. treft mij niets meer dan elke andere uitval tegen de Geneeskunde, van wien hij ook moge zijn, die zich gedrongen gevoelt, zijne geestigheid, spijt, wrevel, kwade luim of teleurgestelde hoop, of wat het verder kan zijn, bot te vieren. De op een gevoelig punt geraakte en daardoor kitteloorig geworden moliere, de niet altijd kiesche, anders door vernuft schitterende yorick, de geestige rabener, de luimige huygens, de wel wat verre uithalende, anders kluchtige jean paul, de puntige, maar goedhartige Asmus, zelfs de | |
[pagina 414]
| |
vrome gellert in zijne Fabelen, konden zich niet weêrhouden, der kunst gedenkende, gelijktijdig de beoefenaars, elk op de hem eigene wijze, te bedenken. Zelfs de schoone kunne, die niet kan gezegd worden tegen onze kunst vooringenomen, noch den kunstoefenaren ongenegen te zijn, kan zich somwijlen niet onthouden, ons hare puntige, doch tevens lenige roede te doen gevoelen. Anders is zij het vooral, bij welke de ware dankbaarheid als eene zachte vlam blijft branden, die telkens bij de herdenking van het behouden kind of den geredden echtgenoot tot een' helderen gloed ontsteekt, en die menig keurig en kiesch offer op ons huisaltaar nederlegt. Waar is de dankbaarheid te vinden? riep vondel, in een moedeloos oogenblik, met theokryt uit. Hij dacht niet aan de vrouwen, toen hij het antwoord schreef:
Voedt wolven op, voedt honden op,
Opdat ze u fel verslinden!
Maar vondel was ook geen Geneesheer, slechts een Dichter! en die oogsten doorgaans eerst den roem, wanneer zij er niet meer zijn. De tijdgenooten vinden het meer met hun belang overeenkomende, zich met den Dichter, door een hem gesticht praalgraf, te vereeuwigen, dan bij levenden lijve hem van hunne dankbare gevoelens te doen blijken. Zulke uit- of aanvallen deren mij niet: integendeel, juist om te bewijzen, dat zij mij zelfs welgevallig zijn, heb ik boven dezen brief een motto geplaatst, afkomstig van eene uwer zusteren, welker geestigheid door ons geslacht groote lof wordt toegezwaaid. Mannen, aan wier oordeelvelling wij eenig gewigt mogen hechten, kirwan, denon, gonsalvi en anderen, te velen om te noemen, schenen veel op te hebben met Lady morgan, eene vruchtbare Schrijfster, en, uitgaande van al hetgene, waarover zij hare gedachten geopenbaard heeft, van verre zich uitstrekkende bemoeijenis. Zij heeft in hare schriften breed uitgemeten, hoe veel deze Heeren met haar schenen op te hebben, en het zoude zeer onheusch zijn, hetgeen eene vrouw zegt in twijfel te trekken. Wat den lof, haar door de mannen toegezwaaid, betreft, die ons geslacht wél kent, weet, dat, hetgeen door ons der vrouwen wordt gegeven, den toets kan doorslaan, en meer is dan ijdele pligtplegingen of zoogenoemde bloempjes! | |
[pagina 415]
| |
Wanneer ik echter daarbij het gedrag van velen overweeg, die de Geneeskunde als een wrijfpaal beschouwen, aan welken hunne geestigheid zich moet schuren, even als de koeijen in den zomer aan de walvischribben, tot dat einde in de weide geplaatst, en ik hen zoo wel in hunne gezonde als kranke dagen naga, dan komt mij telkens voor den geest:
De tous les temps on rit des médecins,
Mais ils sont consultes de tous ceux qui les frondent!Ga naar voetnoot(*)
Het dacht mij dikwijls, of het met sommigen was als met die kloeke vrijgeesten, welke op den middag stoutweg met geesten en spoken den spot drijven, en des nachts bang zijn om over het kerkhof te gaan, wanneer het spookuur slaat, en, als zij een ongewoon gedruisch hooren, bevende onder de dekens wegkruipen, en, met een klam zweet bedekt, in den angst alle formuliergebeden dooreen opzeggen, welke de kindermeid du bon vieux temps hun in hunne kindsche jaren met veel moeite geleerd had. Ja, het gaat met sommigen nog erger, dan met den kranken vrijgeest in de Fabelen van gellert. Deze gaf zijner meid, door hem zoo dikwijls voor een vroom dier gescholden, gehoor, en had er niet meer tegen, ook van haar de waarheid te hooren; waaruit men vooral te dezen opzigte de gunstige gevolgtrekking kan maken, dat zij niet het uitsluitend voorregt der wijzen is. Doch denken wij slechts aan schiller:
Und was kein Verstand der Verständigen sieht,
Das übet in Einfalt ein kindlich Gemüth.Ga naar voetnoot(†)
en wij zullen ook bij de eenvoudigen soms met vrucht ter schole kunnen gaan. Ik belijd, wat de Geneeskunde betreft, veel aan de opmerkingen van eenvoudigen verschuldigd te zijn, en vooral aan de vrouwen in dezen veel verpligting te hebben; waarover welligt meer, wanneer ik mede iets over de kinderpraktijk zal mededeelen. Het zij u in vertrouwen gezegd, | |
[pagina 416]
| |
dat ik mij bezig houde met het opstellen van een werk over dezen belangrijken tak onzer wetenschap, de ziekten der kinderen. Ik ben echter voornemens, eer ik tot de uitgaaf van dit werk kome, eenen geheel anderen weg in te slaan, dan men dit met andere gelijksoortige geneeskundige werken gewoon is te doen. Men stelt doorgaans zijn werk in handen van geleerde vrienden, soms van den eenen of anderen Hoogleeraar, om derzelver oordeel, gegronde of niet gegronde wenken en opmerkingen te vernemen, en om met dezelve vervolgens te handelen, naar dat ons gevoel, eigenliefde, vooringenomenheid of onbevooroordeeldheid ons ingeeft. Ik zal het stellen in handen eener Commissie van Vrouwen en Moeders, tot welk einde ik u wel zoude willen verzoeken eene nominatie te maken of eene voordragt te willen doen. Het spreekt van zelf, dat geene oude w -Ga naar voetnoot(*) in aanmerking kunnen komen. Hoe zij ook hare ondervinding mogen opvijzelen, zij komen mij voor als zeelieden, die hun leven aan wal in non-activiteit slijten; hoewel de laatsten boven de eersten het voorregt bezitten van te kunnen en te mogen vragen om in activiteit gesteld te worden. De non-activiteit bij het Zeewezen moge voor de schatkist voordeelig zijn ter verkrijging van een batig saldoGa naar voetnoot(†), voor de instandhouding der Zeemagt kan zij niet dan nadeelig werken. Jonge menschen moesten nooit non-actief wezen. Even als men in sommige provinciën voor de bewaring der dijken opcenten betaalt, kon men er nog eenige bijvoegen, om onze zeebolwerken op den duur, althans door jonge lieden, actief bemand te houden. Eenige opcenten meer of minder, wat zeg: dit, zoo lang zij niet pari staan! Het werk eens in handen van zulk eene Commissie zijnde, zal het spoedig zijn overig beslag krijgen; want die heb ik met den Prediker gezien, dat vrouwelijke Commissiën vaardig zijn in het afdoen. Ik kan mij ten minste niet ééne vrouwelijke Commissie herinneren, welke jaren over haren arbeid heeft doorgebragt en toch niets zakelijks verrigt. Of eene Commissie van Vrouwen jaren eensgezind bijeen zoude | |
[pagina 417]
| |
kunnen blijven, is een vraagstuk, even moeijelijk te beslechten, als dat, of jaar- en daggelden ook bij het vrouwelijk geslacht zulken overwegenden invloed zouden uitoefenen, dat zij, als de mans, door dien krachtigen maatschappelijken band de kleinere botsingen aan het grooter eigenbelang ondergeschikt zouden doen zijn. Wanneer men der vrouwen werkzaamheden en gestichten nagaat, waar de leiding aan eene vrouwelijke en mannelijke Commissie wordt toevertrouwd, zoo behoeft men nooit te vragen, waar de expeditie het gereedste geschiedt. Wat mij bij vrouwelijke Commissiën altijd het best bevallen heeft, is, dat de uitvoering doorgaans op het besluit volgt, of dat men tot de orde van den dag overgaat, en geen gebruik maakt van het nederleggen op de Griffie. Maar keeren wij tot ons onderwerp terug, en ook tot die sterke geesten, die niet slechts met de Geneeskunde en hare eigenlijke beoefenaars den spot drijven, maar, hetgeen nog erger is, de artsenijmengers (in vele steden niet de Oppermans van den Doctor, maar dikwijls Metselaar en Opperman in een' en denzelfden persoonGa naar voetnoot(*)), die derzelver steen en kalck toe snijden en stampen, om menschenlijven aan den anderen te klampen, op eene droevige wijze miskennen; die geen ontzag hebben voor pillen, verzilverd of verguld; op welke poeijers, tegenwoordig in sierlijke portefeuilles geborgen, in gezonde dagen geen indruk maken; die eerder op het gezag eener slapende, welke, in tegenoverstelling van zekeren Dichter der Oudheid, die niet voor ieder beleefdelijk de oogen sloot, voor elk, die een' driegulden offert, slaapt, en op de verzekering van eenen Magnetiseur, die bij zulk eene winstgevende affaire zich wél bevindt, in den angst des harten den afval van paarden, schoenen, en wie weet welk ontuig meer, zouden slikken, om er de Cholera, of den dood door elke andere ziekte, mede af te koopen. Zulke ellendelingen zoude men wel, met walter, den reisgenoot van anson, willen toeroepen: Fi, fi donc (la peur)! c'est une passion indigne et au dessous de la dignité de l'homme. (Het zal niet noodig zijn deze woorden te vertalen, daar zoo vele onzer Dames met de Fransche taal meer gemeenzaam bekend schijnen dan met hare moedertaal.) Het is mij zelfs voorgekomen, dat | |
[pagina 418]
| |
Neef, die dikwijls mede niet ongenegen is, om met de Geneeskunde en hare beoefenaars te schertsen, en dit soms aan den disch op eene geestige wijze onder eenen luchtigen berkenmeijer aan den dag legt, aan dit gebrek onderhevig is. Meester vlijm, die somwijlen aan uwe tafel het onderwerp schijnt te zijn der puntigheid van Neef in gezonde dagen, verzekert mij, dat in uwe huishouding doorgaans voor Neef het spoedigst om hem moet gezonden worden, wanneer hij zich onpasselijk gevoelt. Voor hetgene, waarvoor gij, als eene overleggende vrouw, die, even als vele uwer zusteren, door een onbevangen gezond verstand, dikwijls zeer juist oordeelt, een huismiddel bij uwe overige huisgenooten toereikende acht, moet Neef een deftig recept hebben, als stellende meer vertrouwen in een zoogenoemd zweetdrankje, dan in eenvoudige vlierconserf of vlierthee, ofschoon deze soms den ganschen inhoud van het drankje uitmaakt. Mijn aanteekeningboekje nagaande, zie ik, dat mijne meeste buitenvisites naar u voor Neef zijn, om over hem met Meester vlijm te consulteren, zoo als men dit noemt; d.i. (om in de gewone taal der menschen-kinderen te spreken) om te beproeven, of vier oogen meer kunnen zien dan twee, twee meer weten dan één. Ik ben dan in geenen deele op den Schrijver der Gedachten en Beelden gebeten, en zal, wanneer hij de eer mij aandoet van mij te consulteren, hem met de meeste hartelijkheid ten dienste zijn, en mijn consult nog bovendien niet in rekening brengen; en dit niet zoo zeer omdat wij den geestelijken stand niet gewoon zijn te rekenen, als wel uit een zuiver gevoel van dankbaarheid voor de welwillende wijze, waarop hij de Geneeskunde tot een zijner Oogpunten maakte. Dat juist na het Oogpunt: de Geneeskunde, het Kerkhof het tweede Oogpunt werd, houde ik voor louter toeval, in spijt der kwaadstokers, die hier meer achter zoeken, zoo als dit wel meer het geval is. En gesteld, de Schrijver had dit opzettelijk gedaan, is het wel zoo tegenstrijdig, om bij de gedachte over de Geneeskunde die aan het kerkhof te voegen?
(Het vervolg en slot hierna.) |
|