Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet avondeten bij Colocotroni.In den zomer van 1827 vertrok ik uit Sicilië, als supercargo van een schip, dat zout en krijgsbehoeften naar Griekenland moest overbrengen. Het zout van Sicilië, dat de kenners voor het beste van de geheele wereld houden, wordt algemeen gebruikt door de Grieken. Hun inlandsch zout is zeer onzuiver en heeft een' salpeterachtigen smaak. Over de lading van mijn schip naar goedvinden kunnende beschikken, en niet willende, dat dezelve in handen van speculanten viel, liep ik niet de haven van Hydra of Spezzia binnen, waar gewoonlijk veel te doen is; maar ik zeilde naar Castri, het oude Hermioné, gelegen aan de zuidzijde van Argolis. Het is thans een ellendig dorp, bestaande uit omtrent een dertigtal hutten, bewoond door arbeiders en herders. Ik kwam daar aan juist vóór de opening der Nationale Vergadering (Syneleusis). Het geheele land was verdeeld, uit hoofde van een belangrijk geschilpunt. Men twistte over de plaats, alwaar de Vergadering gehouden zou worden. De bewoners der eilanden van den Archipel wilden zich niet dan naar Damala begeven; terwijl de Grieken van het Schiereiland hardnekkig beweerden, dat Castri alle aanspraak op deze eer had. De Regering des lands verklaarde zich voor Damala; maar colocotroniGa naar voetnoot(*), altijd in tegenspraak met elk bestuur, waaraan hij geen deel had, of dat zijne onverzadelijke hebzucht niet begunstigde, had zich aan de zijde der Peloponnesiërs geplaatst. Vast besloten hebbende, het | |
[pagina 407]
| |
door te drijven, dat te Castri eene Vergadering, al wilden dan ook de eilanders niet derwaarts zich begeven, wierd gehouden, had hij, aan het hoofd van vier- of vijfhonderd Moreoten, of Peloponnesiërs, zijne tent opgeslagen. Bij hem was de oude sessini, eigenaar van de rijke wijnbergen van Gastouni, een persoon, half Turk, half Griek - de talleyrand van Morea. Naauwelijks had ik het anker geworpen te midden van de schoone bouwvallen der oude haven van Hermioné, of ik zag een twaalftal personen naar mij toe roeijen. Aan hun hoofd was een tchaoux, of officier. Deze kwam bij mij aan boord, en vroeg, na den gewonen groet: ‘Wat schip is dit?’ - Ik antwoordde: ‘De St. Lorenzo.’ - ‘Is het een Engelsch?’ - ‘Neen, een Genueesch.’ - ‘Van waar komt het?’ - ‘Van Palermo.’ - ‘Welke is de plaats der bestemming?’ - ‘Ik ben niet gehouden, dit te zeggen.’ - ‘Is het commissiehandel?’ - ‘Dat kan ik niet zeggen.’ - ‘Waarin bestaat de lading?’ - ‘In onderscheidene goederen, voornamelijk in zout.’ - ‘Laat het mij eens zien.’ Ik liet eene mand zout brengen. Na eene oplettende bezigtiging, riep de tchaoux vol verrukking uit: ‘Heilige Maagd, Moeder Gods! dit is geen zout - het is sneeuw! Wat is dat zout der Franken een verwonderlijk produkt!’ Hij vroeg mij een mandje vol zout voor de tafel van zijne Excellentie. - ‘Welke Excellentie?’ - ‘Is het mogelijk!’ riep hij uit; ‘weet gij dan niet, dat zijne Excellentie, de Generaal colocotroni, Commandant-en-chef der legers van den Peloponnesus, op dit oogenblik te Castri zich bevindt, om er de Vergadering der Afgevaardigden te verbeiden?’ - ‘Hoe zou ik dit weten, daar ik zoo even uit Sicilië aankom?’ - ‘Dat is ook zoo; maar hebt gij rum aan boord?’ - ‘Ja, echte rum van Jamaica.’ - ‘Kostelijk! men brenge maar eens eene flesch. Mijnheer de Kapitein,’ voegde hij er nog bij, ‘zijne Excellentie de Generaal-en-chef van den Peloponnesus houdt veel van rum, en - Mijnheer de Kapitein, 't is het gebruik, dat schepen der Franken, die hier komen, een geschenk doen aan den Megalopsekos, aan het Hoofd van de plaats en aan deszelfs officieren.’ - ‘Ik zal dan een dozijn flesschen aan zijne Excellentie zenden, en ik hoop, dat gij er drie voor u zult aannemen.’ - ‘Met veel vermaak, Mijnheer de Kapitein! Ik wensch, dat gij nog duizend jaren gelukkig moogt leven!’ | |
[pagina 408]
| |
Ik zond gevolgelijk eene boot af, om mijn geschenk te brengen aan den Generaal, die uit erkentelijkheid mij tot het avondeten liet noodigen; van welk verzoek ik gaarne gebruik maakte, de vijl ik alzoo gelegenheid zou hebben, om dezen zoo merkwaardigen man te leeren kennen; terwijl ik daarvan tevens partij wilde trekken, om mijne lading ten meesten voordeele van hen, die mij bevracht hadden, te verkoopen. Ik begaf mij des avonds ten zes ure aan wal, en kwam langs eenen weg, ter lengte van ruim eene mijl, door bouwlanden, hier en daar bedekt met stukken van beeldhouwwerk, aan het bivouac van colocotroni en zijne getrouwe Palikaren. Zij hadden geene tenten, zijnde tegen wind en weder niet gedekt, dan door hunne grove kapots, terwijl zij, zoo veel mogelijk, onder olijf boomen zich gelegerd hadden. Rondom verscheidene vlammende vuren hielden vele krijgslieden zich bezig met toebereidselen voor het avondeten. Mijne opmerkzaamheid viel bijzonder op een dier, dat, iets kloeker zijnde dan een haas van de grootste soort, aan een' langen stok was gestoken, die op brokken steen over een knappend vuur van pijnboomtakken lag. Een zeer morsige knaap, op de wijze der kleêrmakers aan het eene einde van dit landelijk braadspit gezeten, draaide het wildbraad om. Zoodra mijn vriend, de tchaoux, mij bemerkte, spoedde hij zich naar mij toe, drukte mij in zijne armen, en gaf mij op elke wang een zoo nadrukkelijken kus, dat ik gaarne hem daarvan verschoond zou hebben. Daarop groette hij mij naar de wijze der Franken, mij vriendelijk de hand schuddende, en zeide, dat de Generaal verlangde mij ta zien, naar wien hij ten zelfden tijde mij geleidde. Bij mijne nadering stond colocotroni, die bij zijn vuur gezeten was, op en reikte mij de regterhand, terwijl hij met de linker de muts, welke zijn hoofd dekte, afnam; een eerbewijs, dat een Griek nooit aan zijnen landgenoot doet, maar alleen aan Franken, welke hij beleefdelijk wil behandelen. ‘Goeden avond,’ zeide hij; ‘de Franken zijn altijd de welkome gasten van den armen Klepht.’ Ik zeide daarop: ‘Uwe Excellentie heeft geene reden, om dezen bijnaam te geven aan den Generaal colocotroni, wiens kudden alle de bergen van Argolis bedekken.’ Hij hernam, eenigzins stekelig: ‘Is Mijnheer de Kapitein reeds in Griekenland gekomen? Het zij zoo, dat ik vele schapen heb; maar mijne lieden zijn arm en lij- | |
[pagina 409]
| |
den honger. Doch laat ons hiervan afstappen. - Is er iets nieuws? Waar is Lord cochrane? Waarom komt hij niet in ons midden?’ - ‘Ik heb vernomen, dat hij Marseille had verlaten, en ik meende hem hier bij mijne aankomst aan te treffen.’ - ‘Gave God, dat hij kwame! Hij zal den Ottomannen den baard branden!’ - ‘Hij zal op hunne hoofden geen enkel haar laten, waarbij de Engel hen kan vatten, om hen in het Paradijs te brengen!’ - ‘Hij zal van hunne moeders slavinnen maken!’ - ‘Maar wij, Pelaponnesiërs, hebben wij niets gedaan? Wij zijn van Patras tot Kalamata getrokken, zonder een' enkelen Turk te ontmoeten.’ Ik merkte daarop aan: ‘Uwe Excellentie is zeer dapper, en de Moreoten zijn onverwinnelijk; maar ibrahim, die Arabische hond, sluit zich op in versterkte plaatsen, en Grieksch lood en staal, en, wat meer is, Grieksche moed, slagen niet altijd gelukkig, om de borstweringen van steen te vernielen.’ - ‘Ja, ja! dat hij zich Tripolitza herinnere, en hij zal beven!’ - ‘O ja! uwe Excellentie nam de stad in. De beleedigingen, den Grieken aangedaan, zijn gewroken in het bloed van mannen, vrouwen en kinderen, die in Tripolitza zich bevonden. De Generaal colocotroni verslindt de Turken, en drenkt zich met hun bloed.’ - ‘Laat ons gaan; het avondeten is gereed. Sta mij toe, dat ik u voorstelle aan den wijzen sessini, den Voorzitter van de Nationale Vergadering.’ Ik boog mij diep voor den President van het Congres, die in zijn gelaat niets merkwaardigs had, dan de scherpte van zijnen doordringenden blik en de beweegbare rimpels op zijn voorhoofd. Colocotroni heeft in zijn voorkomen iets treffends, dat men niet alzoo zou verwachten, al weet men ook van zijne daden. Hij is van eene middelbare, doch kloeke en volmaakt evenredige gestalte. Daarbij heeft hij een' grooten arendsneus, maar een' somberen en onrustigen blik. Hij draagt kleederen, even morsig, en zelfs nog niet zoo veel versierd, als de minste zijner krijgslieden. Alle zijne manieren kenmerken den geheel onbeschaafden man, maar eenen onbeschaafden, die gewoon is te bevelen. Uit Morea afkomstig zijnde, bragt hij de eerste jaren zijner jeugd door onder de Klephten, of vrije bergbewoners, welke eerst uit nood roovers werden en vervolgens aan dat bedrijf gewoon geraakten. Daar echter colocotroni niet gelukkig slaagde in die leefwijze, be- | |
[pagina 410]
| |
gaf hij zich naar Zante, waar hij eenige jaren het bedrijf van vleeschhouwer uitoefende, tot den tijd toe, dat de Generaal Sir richard church hem gebruikte bij de oprigting der regementen van Albanezen. Hij was bij den slag van Parga. Intusschen had colocotroni zich nedergezet aan het midden van eene zes voet hooge, langwerpig ronde tafel. Men gaf te kennen, dat deze tafel uit het dorp was gehaald ter eere van den Frank, die als gast mede aanzat. Ik werd geplaatst ter regter hand van den bevelhebber; ter linker zat de Voorzitter sessini; de voornaamste officieren hadden het overige van de tafel bezet, terwijl die van minderen rang, ten getale van omtrent dertig, in ongeregelde groepen rondom ons waren gezeten. Tafellaken, messen, lepels, vorken, schotels, borden, en wat verder bij ons voor volstrekt noodzakelijk wordt gehouden, van dit alles zag men niets. Midden op de tafel stond eene groote houten kom, of liever een vat van twee voet middellijn, waarin zekere toegemaakte salade was, of salmigoudis, bestaande uit sprot, tuinkers, latuw, prei, zwarte olijven, benevens uijen, alles gesaust met geschrabd knoflook, olie, azijn, wijn en zout, onder elkander gemengd en geroerd tot eene behoorlijke dikte. Hier en daar lag een stuk van eene kaas, van geitenmelk in Anatolië vervaardigd, hebbende drie of vier voet middelijn, en eene hoogte van een vierde duim tot omstreeks een duim. Rondom de tafel lag roggebrood en een tamelijke voorraad scheepsbeschuit opgehoopt. De maaltijd begon met het toedrinken van gezondheden der gasten onder elkander. Men dronk eene groote hoeveelheid van eene soort van anijsbrandewijn, die in de Levant gewoonlijk wordt gebruikt, om den eetlust op te wekken. ‘Op uwe gezondheid, Mijnheer de Kapitein!’ zeide de Generaal, te mijner eere drinkende: ‘Zult gij van salade gediend zijn?’ Ik knikte, ten teeken van toestemming. Intusschen brokkelde ik eene beschuit, ten einde tijd te hebben, om de manieren der inboorlingen op te merken, dewijl ik niet gaarne in hunne oogen het voorkomen wilde hebben, dat ik niet wist te leven. Ik behoefde echter niet lang te wachten. De Generaal stak weldra de hand in de groote houten kom, greep eene goede hoeveelheid spijze, doopte dezelve in de saus, en bragt die alzoo in zijnen | |
[pagina 411]
| |
mond, terwijl zijne kin en zijne naakte borst er een deel van kregen. Vervolgens nam hij eene ansjovis, ontdeed deze vaardig van graat, stak de eene helft in zijnen mond en de andere in den mijnen, tot mijn groot verdriet, zeggende: ‘Dat is goed voor de maag,’ welke woorden hij verscheidene malen onder het eten herhaalde. Met een' geweldigen tegenzin slokte ik het stuk visch door en vroeg om wijn. De chitza werd mij aangeboden door een jong en schoon meisje met zwart haar, hetwelk, zoo als ik later heb vernomen, genoodzaakt was, de dienst van hebe te verrigten; eene gewelddadigheid, zeer gewoon onder de onhandige soldaten van Griekenland. Alvorens de chitza aan mijne lippen te brengen, droeg ik zorg, de spits van mijne kin, als ook mijn voorhoofd, aan te raken en de eene hand op mijn hart te leggen, terwijl ik dronk op de gezondheid van mijn tafelgezelschap. Toen de salade genuttigd was, geraakten mijne maagzenuwen in staat van oproerige beweging, bij het naderen van een' met bloed bemorsten slagter, die een' schotel met pensvleesch bragt, dat zeer welkom was aan mijne vrienden; maar ik voor mij moest stellig weigeren. Vervolgens werd een lam, nog aan het spit zittende, opgedischt. Colocotroni deed er diepe insnijdingen met zijn' yataghan in, sneed er verscheidene brokken af, wees mij het stuk, dat voor mij bestemd was, en maakte het van het dier los; het bestond in drie of vier ribben. Het lam was wel gaar gebraden. Men had, volgens gebruik aldaar, hetzelve gedood, toen het veertien dagen oud was, en, in weerwil van mijne Europesche vooroordeelen en van deze zoo ruwe manier van handelen, moet ik bekennen, op mijne reizen, nooit zoo malsch en keurig lekker vleesch gegeten te hebben. De Generaal, gelijk ook de President, zich bediend hebbende, deed den dus gehavenden romp van het dier aan de andere gasten toekomen, hen waarschuwende, om niet van den kop te eten. Niet zonder nieuwe walging zag ik dezen kop in twee deelen gekloofd terugkeeren. Terstond begon colocotroni de tong in drie stukken te snijden, voor mij, voor sessini en voor hemzelven. Ik was zeer blijde, dat ik de hersenen niet behoefde te eten; maar ik kon het nuttigen van een der oogen niet ontwijken - eene eer, waarin ik met den Voorzitter deelde. Ik ontving deze | |
[pagina 412]
| |
lekkernij op de punt van den verschrikkelijken yataghan. De overblijfselen van het feestmaal verdwenen, en de tafel werd bedekt met gedroogde vijgen, amandelen, razijnen, dadels en velerlei confituren. De chitza ging lustig rond; men stak fakkels aan, en de jonge hébe, waarvan ik gespraken heb, bood ons water, zeep en een' handdoek aan; eene weelde, die ik geenszins daar verwacht zou hebben. ‘Dat is afgedaan,’ sprak de Generaal: ‘Kapitein! rookt gij?’ - ‘Gaarne,’ was mijn antwoord. - ‘Dat men eene pijp aan Mijnheer den Kapitein brenge!’ Eene pijp met een roer van hazelnotenhout, dat eene lengte van vier voet had, werd mij gebragt door een' soldaat, die rookte, tot dat de tabak vuur genoeg had gevat. Toen gaf hij mij de pijp over, na eerst het barnsteenen mondstuk met zijne hand afgeveegd te hebben. Nadat een fijnere wijn aan tafel lustig was rondgediend, begon de vrolijkheid van het gezelschap luidruchtiger te worden. Men stelde toasten in op alle Mogendheden in Europa, die de onafhankelijkheid van Griekenland begunstigden. Men dronk op de geheele verdelging der Turken. Men danste vervolgens de romaïque, eene navolging van de pyrrhica of pyrrhicé der Ouden (soort van wapendans), en men zong krijgs-, herders- en minneliederen. Zoo bragt men den avond in gulle vreugde door. Slechts eenmaal werd de blijde overeenstemming gestoord door een klein geschil tusschen twee ligtgeraakte personen, met wier twist ik mij vermaakte. Zij scholden elkander voor leugenaars, dieven, lafhartigen, over en weder allerlei schimpnamen elkander toevoegende, behalve dien van keradate. Colocotroni wist echter, zoodra het hem verveelde, een einde aan dat kibbelen te maken; hij nam eene pistool uit zijnen gordel, laadde het, en zwoer, dat hij den eersten, die een enkel woord meer sprak, terstond voor den kop zou schieten. Het was reeds laat in den nacht, toen ik den armen Klepht voor zijne gastvrijheid bedankte, en onder geleide van mijnen vriend, den tchaoux, veilig aan boord terugkwam. |
|