| |
| |
| |
Verslag van het eiland Bali, doch meer bepaaldelijk van het vorstendom Bali Baliling. Door de zendelingen Medhurst en Tomlin.
(Vervolg en slot van bl. 355.)
De vischvangst rondom het eiland is op verre na zoo voordeelig niet als die, welke op de kusten van Java dagelijks plaats vindt; men schrijft dit toe aan de meerdere diepte der zee; in de baaijen en kreken, welke zoo diep niet zijn, wordt echter voldoende visch gevangen voor eigen gebruik. De ingezetenen gebruiken, om te visschen, even gelijk op Java, de gewone praauw-joekong, met dit onderscheid, dat de vleugels, waarvan men zich bedient, om het kleine vaartuig in evenwigt te houden, zich regts en links wat verder uitstrekken, zoodat, als het vaartuig, door een' frisschen wind gedreven, wat sterk overhangt, een gedeelte der manschap op de vleugels bovenswinds gaan zitten, waardoor het evenwigt behouden wordt. Voor het overige is het gansche vaartuig even eenvoudig, als men dezelve, tot hetzelfde oogmerk, in den ganschen Archipel aantreft.
De praauwen, welke op Bali ten handel komen, zijn alle vreemde, op verschillende eilanden, in den omtrek gelegen, te huis behoorende; op Bali zelve heeft men bijna geene andere, dan de bovengemelde joekongs, waarmede zij zich nimmer verre van strand begeven.
Er komen jaarlijks tien groote praauwen van Ceram, benoorden Ambon gelegen; deze komen gemeenlijk in October en vertrekken tegen het einde van Januarij; hunne lading bestaat doorgaans in nootmuskaat, schildpad en den bast van eenen boom, masoey genaamd, welke eene genezende kracht heeft, en op Java en elders door de inlanders zeer gezocht wordt. De manschap, welke deze praauwen bevaart, zijn Kaffers, anders genaamd Alfoeren, een sterk volk, dat de Maleische taal zeer goed spreekt, en in deszelfs houding, gebaren en manier van spreken, meer het aanzien heeft van menschen, die gewoon zijn te gebieden, dan van dezulken, die gewoon zijn te gehoorzamen. Aan hunne praauwen wordt hoegenaamd geen ijzer gebruikt; zelfs
| |
| |
het anker is van hout, met een' steen voorzien, om het te doen zinken; de verschillende planken worden met houten pennen vereenigd, en daarna gebreeuwd met boombast en eene soort van inlandsche stopverf, hetwelk voor eene reis van twee of drie maanden volstaat. Zij doen slechts ééne reis in het jaar. Na hunne terugkomst nemen zij hunne praauw uit elkander, brengen dezelve stukswijze naar hunne dessa, ten einde dezelve tegen het volgende saizoen weder ineen te zetten en te water te brengen.
De handel tusschen Java en Bali geschiedt geheel met Chinesche praauwen (paduwakang). Tien of twaalf derzelven van 15 tot 20 ton elk, die alle jaren vijf of zes reizen doen, zijn voldoende, om dien handel levendig te houden. Grove lakens, chitsen, batisten zakdoeken is de gewone lading, welke deze praauwen te Bali aanbrengen; hunne retourlading bestaat meestal in gedroogd rundvleesch tot dinding gemaakt, in huiden en smeer, alsmede in een gedeelte der van Ceram jaarlijks aangebragte nootmuskaat en de zoogenaamde masoey; in dezen handel wordt gewoonlijk een kapitaal van twintig- tot dertigduizend gulden omgezet; de gewone voordeelen op de uitreis bedragen ten naastenbij 10 percent, maar die, welke op de retourlading gemaakt worden, bedraagt gewoonlijk veel meer.
Behalve deze praauwen, wordt Bali nog bezocht door eene groote menigte Boeginesche praauwen; men rekent gewoonlijk op tien of twaalf praauwen van Sumbauwa, op een twintigtal van de kusten van Celebes, en op mogelijk even veel van Singapore; de laatsten hebben de kostbaarste lading van alle in; zij brengen onder anderen jaarlijks twintig kisten amphioen voor Baliling alleen; buitendien is er nog eene zeer sterke vaart op Pahang-Cove en Bali-Badong, welke beide plaatsen oneindig meer handel hebben dan Baliling. Deze, en mogelijk nog 2 of 3 Europeesch getuigde schepen, brengen alle, het eene meer- het andere minder, eene lading grove lijnwaden aan, en nemen gewoonlijk eene lading dinding (rundvleesch) en klapperolie in retourlading terug. Toen wij te Baliling aankwamen, lagen er twee brikken op de reede, waarvan de eene kort daarna naar Macasser vertrok, doch de andere behoorde aan den Chineschen pachter te Pahang-Cove, die er zeer voordeelige reizen mede doet.
De benoodigdheden voor het leven zijn op Bali in het
| |
| |
algemeen zoo goedkoop, dat men wel eene maand lang van een daalder ordentelijk kan leven. Aan de zeekust koopt men eene pikol rijst voor drie gulden, doch binnenslands kost zij naauwelijks een gulden. Klapperolie kan men voor vier tot zes gulden de pikol hebben, zout anderhalve gulden per pikol, eene vette koe of os voor vier gulden, versch vleesch een stuiver het (oude) pond, maar voor de dinding moet men negen gulden per pikol betalen, van 15 tot 20 gulden voor een paard, 7 gulden voor een vet varken, eijeren een gulden voor 100 stuks, en zoo alles naar evenredigheid; de meermalen genoemde masoey wordt op Baliling voor 20 gulden de pikol verkocht; kasoemba, eene roode verfstof, veel op Java gebruikt wordende, is voor 30 gulden de pikol algemeen verkrijgbaar.
Bali levert eenige vogelnestjes op, echter alle van de tweede soort. Behalve eenige boomsuiker en eene zeer goede soort van tabak, kan men den jaarlijkschen uitvoer schatten op ten naastenbij 3000 pikols klapperolie en 1000 coyangs rijst.
Hunne maten en gewigten zijn bijna gelijk aan die van Java: de coyang houdt in 30 pikols, en de pikol 100 katties (een kattie is 1 1/4 ℔); alleen de gantang is op Bali bijna eens zoo groot als op Java.
De munt, op Bali algemeen in omloop, is eene groote Chinesche koperen munt, met een vierkant gaatje in het midden, waardoor men ze gemakkelijk aan een snoer rijgt; tweehonderd dezer koperen stukken hebben de waarde van een gulden, en zeshonderd de waarde van eene Spaansche mat; een snoer van 200 noemen zij satak, en een snoer van 1000 sapakoe. Weinig andere muntspeciën ziet men op Bali; doch Spaansche matten zijn daar, even gelijk elders, zeer gewild. De handelsartikelen, welke op Bali het meest gewild zijn, zijn grove lijnwaden, chitsen, batisten doeken, opium, Chineesch grof aardewerk, ijzer, staal, benzoïn en sandelhout: de inkomende regten bedragen 4 percent, welke door de Sabandhars geheven worden, als 2 percent van den kooper en een gelijk bedrag van den verkooper. Behalve deze regten, verwacht de Sabandhar, zoo wel als de Koning, van elk, die hier ten handel komt, geschenken, meer of min van aanbelang, naar evenredigheid van hetgeen door hem wordt aangebragt en van de vooronderstelde winst. Op den binnenlandschen handel worden geene regten geheven;
| |
| |
alleen wordt door een ieder, die een bazaar bezoekt, 's daags een duit betaald, waarna het hem vrijstaat, dien ganschen dag de goederen, welke hij heeft aangebragt, uit te venten.
De Balinesche taal, schoon met de Javasche waarschijnlijk van éénen oorsprong, verschilt echter met haar in tongval en dagelijksch gebruik; dit verschil is echter zoo groot niet, of iemand van Java kan die van Bali zeer goed verstaan, en, na eenigen tijd met hen omgegaan te hebben, hunne taal spreken. De Balinezen gebruiken meestal dezelfde letters, als de Javanen; maar in de rangschikking derzelven in hun alphabet is eenig onderscheid; ook laten zij de groote D geheel weg; de Balinees spreekt alle de letters uit, zelfs dezulke, die bij de Javanen zeer zacht of in het geheel niet gehoord worden. In de gewone handeltaal, welke onder handeldrijvenden gesproken wordt, zijn, behalve Javasche, ook Maleische en Maduresche woorden ingeslopen, en hebben, door langdurig gebruik, als 't ware het burgerregt verkregen. Wanneer men zich tot den Vorst wendt, wordt de gewone hoftaal of Bassahdalam, ook wel de Kawie of de oude taal genaamd, gesproken. Zij schrijven op boombast, even gelijk men in Indië doet; doch, in stede van de letters met eene ijzeren stift er in te drukken, kerven of snijden zij de letters met de punt van een mes. Deze wijze van schrijven, of liever graveren, gaat onvermijdelijk zeer langzaam, zoodat een man eenen ganschen dag bezig is, om een blad, waarop naauwelijks een vel gewoon schrift staat, af te werken. Gewone reispassen en uitklaringen van schepen hebben wij op die wijze geschreven gezien. Gemeenlijk is echter hun schrift zeer slordig, en veelal aan doorhalingen en bijvoegingen onderhevig, zoodat men het met moeite kan ontcijferen.
Doordien men op Bali geen openbaar onderwijs heeft, vindt men onder hen slechts weinigen, die lezen, doch nog veel minder, die schrijven kunnen. Dezulken, die het al bij toeval geleerd hebben, schromen deze kunst uit te oefenen, uit vrees van daardoor hunne Grooten, vooral dezulken, die het niet kunnen, te beleedigen.
Hunne boeken, allen manuscripten, handelen alleen over de fabelleer; ook hebben zij eenige oendang-oendangs, of beschrevene wetten, waarnaar zij zich gedragen. In de toon kunst zijn zij bij de Javanen nog veel ten achtere, zoo ook in het schilderen, waaraan zij nimmer eenige schaduw ge- | |
| |
ven, om de voorwerpen te doen afsteken; zij zullen, bij voorbeeld, schepen teekenen zonder zee, of vechtende mannen zonder den grond, waarop zij treden. De ruwe beelden, van klei gevormd en in de zon gedroogd, waarmede zij hunne tempels versieren, kan men naauwelijks als een kunstgewrocht opnemen.
De Balinezen hebben, even gelijk alle zeer onbeschaafde natiën, veel op met de tooverkunst, en stellen een onbepaald geloof in en vertrouwen op alles, wat naar zwarte kunst gelijkt. Iemand, die bezig was een nieuw huis te bouwen, verzocht mij, hem een talisman te geven, in het vaste vertrouwen, door dit middel den Duivel uit te bannen, en in zijne onderneming gezegend te zullen zijn.
De grond op Bali is, over het geheel genomen, vruchtbaar; de valleijen bestaan meestal uit een' zwarten kleigrond, en, zoo men mag oordeelen uit hetgeen door de stortregens van de bergen afstroomt, bestaan deze meestal uit een' rooden aardgrond, die zeer vruchtbaar is; vulcanische delfstoffen zijn echter overal met den grond gemengd. Behalve een' vuurspuwenden berg in het oosten van Bali, welke sedert menschengeheugenis altoos eene dikke wolk van rook opgegeven heeft, werd het gansche eiland, eenige jaren geleden, door de zware uitbarsting, welke alstoen op het naburig eiland Sumbauwa ontstond, geheel met asch, meer dan een voet diep, bedekt. Bij die uitbarsting is op Bali alles verzengd en met asch overdekt geworden, zoodat de ingezetenen de asch eerst hebben moeten wegwerken, alvorens iets te kunnen planten; met uitzondering der groote boomen, was het gansche plantenrijk over het geheele eiland verbrand en verdord. In de uitkomst, echter, was deze ramp zoo schadelijk niet, als het zich in den beginne liet aanzien; integendeel, de grond wordt over het algemeen thans veel vruchtbaarder geacht, dan vóór de uitbarsting.
De grond levert meestal zeer schoone en witte rijst op; voorts tabak, jagong en kasoemba. Voor de rijstkultuur is geen gebrek aan water; en is zulks onlangs aanmerkelijk vermeerderd geworden, doordien een berg, door eene hevige aardbeving vaneengespleten, gedeeltelijk ingestort is, waardoor een stroom water te voorschijn gekomen is, welke eene verdere uitbreiding der rijstvelden heeft te weeg gebragt. Voor het overige is het hooge land meestal met
| |
| |
zware boomen bezet, wier hout alleen goed is voor brandhout, zijnde ongeschikt tot eenig ander einde; de vruchtdragende boomen zijn minder algemeen, en vooral minder verscheiden; de mangoes zijn er het meeste, vooral die soort, welke men mango-kwinie noemt; gedurende den tijd, dat wij er waren, waren deze kwinies zeer algemeen en voor een ieder verkrijgbaar.
Hunne bouwgereedschappen zijn ten uiterste ruw en eenvoudig; aan geen derzelven, zelfs niet aan hunne ploegen, is eenig ijzer besteed, uitgenomen een grasmes, hetwelk, met eene soort van houten spade, het geheel hunner bouwmansgereedschappen uitmaakt, bedragende alles te zamen naauwelijks de waarde van twee of drie gulden. Zij oogsten gewoonlijk tweemaal in het jaar; overvloed aan water hebbende, is de maaitijd naauwelijks voorbij, of zij beginnen weder te zaaijen.
Rijst is hun stapelproduct; alleen wisselen zij het nu en dan wel eens af met jagong, katoen en soortgelijke.
Zij hebben geene bijzondere weidevelden, waarop zij hun vee doen grazen; alwat niet bebouwd is, dient tot weide voor het vee. Hun hoornvee ziet er schoon en vet uit; ik kan mij niet herinneren op Bali eene magere koe gezien te hebben; hun vee is van eene veel beter en grooter soort, dan dat, hetwelk men gewoonlijk op Java aantreft; het is een ras, voortkomende uit de wilde runderen, vermengd met de tamme; de kleur is lichtrood, met eene witte bef en buik.
Hunne paarden zijn klein, maar sterk, kunnende een' zwaren last dragen; zij worden meestal tot lastdieren gebruikt.
In de wildernissen is het vol tijgers, vooral in het westelijk gedeelte, zoodat zelfs het reizen aldaar gevaarlijk is. De bosschen zijn ook vol herten. In den staat Bali ligt een klein eiland, Herteneiland genaamd, eene of twee mijlen van het land, hetwelk in het bijzonder eene schuilplaats voor de herten schijnt te zijn; men heeft de herten dikwijls naar en van dit eiland zien zwemmen. Tegen dat de jagttijd aankomt, wordt, even gelijk op Java geschiedt, de alang-alang en het lange gras weggebrand, waarna het niet moeijelijk is de herten te zien en te schieten.
Aardbevingen zijn op Bali, even gelijk in alle keerkringslanden, een gewoon verschijnsel. Eene aardbeving, die twaalf jaren geleden op Bali Baliling plaats greep, wordt nog met vrees
| |
| |
en schrik herdacht; de schokken waren zoo geweldig, dat het volk dezelve beschrijft als gelijk aan het slingeren van een schip bij eene onstuimige zee; vele huizen zijn destijds beschadigd, andere geheel vernield geworden. Deze uitbarsting veroorzaakte eene algemeene verslagenheid, eensdeels door derzelver langdurigheid, en ten andere doordien een vrij hooge berg, aan het zeestrand gelegen, vaneenspleet, en klippen ter grootte van een huis opwierp; het is door deze opening, dat, sedert de natuur weder tot rust kwam, die schoone rivier is voortgekomen, welke het nog onbebouwde gedeelte van Baliling in rijke en vruchtbare rijstvelden herschapen heeft. De geheele ruimte, tusschen dezen berg en het zeestrand gelegen, was door de nedervallende steenen en de brandende asch geheel vernield geworden; menschen, beesten, huizen en het te veld staande gewas kwamen om, of werden vernield; terwijl al hetgeen door het vuur was gespaard, kort daarna, door de zee, welke bij die gelegenheid verre buiten hare oevers steeg, overstroomd en weggespoeld werd. Het getal menschen, daarbij omgekomen, is mij opgegeven meer dan duizend te zijn. De verbolgen zee heeft echter meer kwaad gedaan, dan de uitbarsting van den berg zelven. Toen men ons, na verloop van twaalf jaren, de plaats toonde, waar alle deze schriktooneelen als 't ware gelijktijdig in werking zijn geweest, waren de overblijfsels der verwoesting nog duidelijk zigtbaar: de groote rotsklompen, die, van den berg gescheurd, in zee gestort waren, en voor een gedeelte boven het water uitstaken, waren nog te zien; ook was de vallei tusschen dit gedeelte van het zeestrand en den voet van den berg in eene woestijn veranderd, en is thans de schuilplaats van tijgers en andere verslindende dieren.
De verwoestingen, door deze uitbarsting veroorzaakt, hoe verschrikkelijk ook, troffen echter alleen een gedeelte van het eiland; maar die van den berg op het naburig eiland Sumbauwa bragt eene algemeene ramp te weeg, waardoor voor het eerst op Bali duurte, schaarschheid, ja hongersnood ontstond. De verwoestingen, daardoor aangeregt, verspreidden zich vele mijlen in het rond; het gansche eiland Bali was zoodanig met asch en steenen overdekt, dat het een' geruimen tijd aanhield, alvorens de grond weder zijne vorige vruchtbaarheid herkreeg. Vele planten en gewassen, die zich jaarlijks voortplanten, waren zoo geheel vernietigd,
| |
| |
dat men de zaden van elders heeft moeten aanvoeren, om dezelve weder voort te planten. De rijst tot voeding werd van het naburig Java gehaald; eenige baatzuchtigen hebben zich daarbij niet ontzien tot zes Spaansche matten per pikol te vragen; de honger dwong, geld voor voedsel te verwisselen.
Het eiland Bali is nog nimmer door pest of andere besmettende ziekten aangetast geworden, uitgenomen in het jaar 1821, toen in den ganschen Archipel de Cholera morbus heerschte, en waarvan Bali dan ook niet is bevrijd gebleven.
Eene van de ergste bezoekingen, waaraan men hier nu en dan is blootgesteld, is, dat het op het veld staande gewas door sprinkhanen, muizen of wormen wordt opgegeten. Dit vernielend ongedierte kan in een' zeer korten tijd onbegrijpelijk veel schade, vooral aan het rijstgewas, toebrengen. Wanneer de aanval van dit gedierte algemeen is, beschouwen zij deze bezoeking als de straffende hand der Voorzienigheid voor deze of gene overtreding, waaraan zij zich hebben schuldig gemaakt, en waarvoor de geheele natie, om het onheil af te weren of tegen te gaan, boete doen moet. Deze boetedoening bestaat alsdan in meer of minder aanzienlijke offeranden, naar mate het gevaar dreigend of de schade groot is. Bepaalt de verwoesting, door deze dieren veroorzaakt, gelijk somtijds gebeurt, zich eeniglijk tot het veld van een bijzonder persoon, zonder dat aan de naastbijgelegene velden schade wordt toegebragt, dan beschouwen zij het als een onfeilbaar bewijs, dat de eigenaar van het aldus vernielde veld de Goden vertoond heeft, en dat hij hun, als het slagtoffer, dat geëischt wordt, met den vinger wordt aangewezen: de ongelukkige, wien dit overkomt, wordt alzoo, zonder verder onderzoek, gegrepen, hem handen en voeten gebonden, en hij in zee geworpen. De naaste bloedverwanten beschouwen het als pligt, hem aan de voltrekking van dit onmenschelijk vonnis niet te moeten onttrekken, ten einde alzoo hunne bereidwilligheid te bewijzen, om de vertoornde Goden te bevredigen.
Behalve deze en nog vele andere barbaarsche gewoonten en instellingen, bij dit volk in gebruik, hebben zij ook de wreede gewoonte van het eene vrouw tot misdaad aan te rekenen, wanneer zij van tweelingen verlost. Zij, die, zoo als zij het noemen, zich daaraan schuldig maakt, wordt met haren man en alle hunne kinderen uit de kampong verbannen, ten einde zich eene maand lang aan het zeestrand of
| |
| |
bij de graven hunner voorvaderen op te houden; na verloop van welken tijd zij beschouwd worden gelouterd te zijn, en verlof krijgen terug te komen. Velen der pas geborene kinderen, aldus van alle zorg en hulp ontbloot, komen om, alzoo zij juist in die oogenblikken, wanneer zij de meeste zorg vereischen, aan weêr en wind blootgesteld zijn, en alzoo de ongelukkige slagtoffers worden van de wanbegrippen, waarmede dit volk meer dan eenig ander besmet is. Op Java echter, vooral in de binnenlanden, is dit denkbeeld mede niet vreemd.
|
|