Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Mengelwerk.Ter herinnering van den Engelschen godgeleerde William Chillingworth.(Vervolg en slot van bl. 343.) Chillingworth had tot het gezag eener uitwendige kerk de toevlugt genomen, om in den strijd van verschillende meeningen eene zekere beslissing te vinden. Hij heeft bij eigene ondervinding het nietige van deze toevlugt leeren kennen, en het in de H. Schrift vervatte woord van God alleen heeft hem dien onbewegelijk vasten, van alle menschelijk gezag onafhankelijken, grond gegeven voor zijne overtuiging. De tegenovergestelde menschelijke meeningen konden hem niet meer op het dwaalspoor brengen; want deels vond hij, met een verstand, dat zich aan de verlichting van Gods geest hield, de beslissing van allen wezenlijken strijd in de H. Schrift, deels leerde hij uit de Schrift en uit eigene innerlijke overtuiging inzien, dat de mensch, in deze wereld van geloof, niet dezelfde zekerheid in alles hebben moet; dat er tot menigen twijfel ruimte moet gelaten worden, om geloof te oefenen, en dat de eenheid van godsdienstige overtuiging niet moet afgedwongen worden door onveranderd blijvende letters, maar zich geheel en al door middel van vrije ontwikkeling, van den grondslag des geloofs af, vormen moet. Deze grondstellingen zette hij uiteen met eene vrijheid van geest, welke zich boven de beperkingen van zijnen tijd verhief, in het boek, dat ten titel heeft: De Godsdienst der Protestanten een veilige weg ter zaligheid. Van de H. Schrift zegt hij hier: ‘De Bijbel, de Bijbel alleen is de Godsdienst der Protestanten. Wat zij buitendien ook gelooven, en behalve de duidelijke en ontwijfelbare gevolgen, die daaruit voortvloeijen, | |
[pagina 382]
| |
dat mogen zij wel als onderwerp van bespiegeling vasthouden, maar als voorwerp van godsdienstig geloof kunnen zij, volgens eigene grondbeginselen, dat noch zelve erkennen, noch mogen daaraan te gelooven van anderen vorderen, zonder trotsche en scheurzieke aanmatiging. Wat mij betreft, ik erken ronduit, dat ik, na lang en, zoo als ik waarlijk geloof en hoop, onpartijdig zoeken naar den weg ter zaligheid, voor mijnen voet geene andere rust kan vinden, dan op deze rots alleen. Ik zie duidelijk en met eigene oogen, dat Paussen met Paussen, Conciliën met Conciliën, Kerkvaders met Kerkvaders en met zichzelven in strijd zijn, de Kerk op den eenen met de Kerk op een' anderen tijd. Men beroept zich wel op overgeleverde Schriftverklaringen; maar er zijn weinige of geene te vinden. Geene overlevering, behalve de H. Schrift alleen, kan men tot de bron zelve terugleiden. Men kan van elke andere overlevering duidelijk bewijzen, óf dat zij in dezen of genen bepaalden tijd na christus is ingevoerd, óf dat zij in dezen of genen tijd nog niet in wezen was. Deze bron van zekerheid wil ik erkennen, overeenkomstig dezelve wil ik leven, en voor dezelve wil ik, als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, niet alleen gewillig, maar zelfs met vreugde, mijn leven opofferen. Leg mij iets voor uit dit Boek, en vraag mij, of ik daaraan geloof of niet. Met hand en hart wil ik onderschrijven, daar ik weet, dat er geen krachtiger bewijs kan zijn dan dit: God heeft alzoo gesproken, derhalve is het waar. In andere dingen wil ik niemand de vrijheid van oordeel ontnemen, en geen mensch mag ook mij hiervan berooven. Ik wil niemand voor slechter mensch of Christen houden, ik wil niemand minder liefhebben, omdat hij met mij in gevoelen verschilt, en ik verwacht, dat mij door anderen met dezelfde maat zal worden toegemeten, met welke ik hun meet, matth. VII:2. Ik ben vast overtuigd, dat God niet meer van den mensch | |
[pagina 383]
| |
verlangt en dat alzoo de eene mensch niet meer van den anderen verlangen mag, dan te gelooven, dat de Schrift Gods woord is, daarnaar te streven, dat men den waren zin vat, en overeenkomstig dezelve te leven.’ Doch, hoezeer hij de hooge beteekenis eener reine kenbron van Gods woord in de Heilige Schrift ter ontwikkeling van Christelijke overtuiging erkende; ofschoon hij beleed, hetgeen niet te ontkennen is, dat, daar er nergens of nooit eene zuivere menschelijke overlevering geweest is en kon zijn, wij daarom, zonder de onveranderd vaststaande letter van Gods woord, geene onvervalschte kenbron der Goddelijke waarheid hebben zouden; zoo wist hij toch met vrijen en welberaden geest het voorwerp en den inhoud des geloofs, hetwelk tot zaligheid leidt, en het werktuig ter verkrijging van hetzelve, zeer goed van elkander te onderscheiden; en hij stelde daarom het geval als mogelijk, dat iemand, zonder de H. Schrift, datgene, wat den mensch door dezelve moet worden medegedeeld, het heilaanbrengend geloof, hebben kan, en daardoor de zaligheid erlangen. Hij zegt hieromtrent: ‘Indien iemand in de Christelijke Godsdienst standvastig gelooft en volgens dezelve leeft, en schoon zoo iemand niet wist of geloofde, dat de H. Schrift regel van geloof of Gods woord is, zoo zou ik meenen, dat zoo iemand toch zal zalig worden; daarom, omdat hij de voorwaarde des N. Verbonds standvastig volbrengt, welke is, dat wij den inhoud des Evangelies gelooven, niet, dat wij gelooven, dat dezelve in het eene of andere boek te vinden is. Zoodat de Boeken der H. Schrift geene voorwerpen voor ons geloof zijn, maar middelen en werktuigen, om den inhoud des geloofs aan ons verstand mede te deelen, en alzoo bevorderlijk zijn, niet zoo zeer om die Christelijke leer in stand te brengen, als wel veel meer in stand te houden bij hare zuiverheid. Irenaeus zegt ons van eenige vreemde volken, dat zij de Christelijke leer ge- | |
[pagina 384]
| |
loofden en toch de H. Schrift niet als Gods woord kenden. Want zij hadden niets daarvan gehoord, en gelooven komt van hooren. Maar deze uitheemsche volken konden toch zalig worden.’ In hetgeen chillingworth hier zegt, heeft hij volkomen gelijk: ‘Waar het geloof in den Verlosser was en is, om het even hoe de menschen daartoe gekomen zijn, betoont het zich als Gods kracht tot zaligheid, en kon zich zoo betoonen, in de eerste tijden zoo wel, als later, waar de letter der H. Schrift óf in het geheel niet óf slechts ten deele bekend was, waar men eenige deelen der H. Schrift niet kende of niet als echt erkende.’ Evenwel is het zeker, dat wij de leiding der Goddelijke wijsheid in de menigvuldigheid en volkomenheid, met welke Gods woord in gezamenlijke heilige Schriften is medegedeeld, vooral moeten eeren en prijzen. Zeker is het, dat, zonder eene kenbron van Goddelijke waarheid, welke van menschelijke willekeur onafhankelijk is, die waarheid zich niet lang zuiver kan houden, noch haren ganschen gezegenden invloed ontwikkelen op het hart en gedrag der menschen. De Geschiedenis geeft zeer vele bewijzen aan de hand, hoe spoedig en hoezeer het zuivere Evangelie zonder die bron vervalscht en onderdrukt is geworden. Daarom is het ook een onschatbaar goed voor de volken, die thans door Evangelische zendelingen tot het geloof worden gebragt, een onwaardeerbare zegen voor derzelver volgende geslachten, dat zij niet alleen naar menschelijk onderrigt over het Goddelijke woord verwezen worden, maar dat Gods woord hun onmiddellijk, door vertaling in hunne moederspraak, dadelijk ten eigendom wordt gegeven. Zij hebben daardoor veel vooruit boven die volken, wien eerst door middel van zigtbaar kerkelijk gezag het Evangelie gewordt, en die eerst menigerlei menschelijke instellingen moeten doorworstelen, om tot het zuivere woord van God te geraken, zoodat daarom eeuwen van altijd voortgaande ontwikkeling vereischt worden, om, van het met instellingen vermengde | |
[pagina 385]
| |
Evangelie, tot het zuivere te komen. Aan volken, wien thans de H. Schrift dadelijk in hunne moederspraak gegeven wordt, wordt daardoor vergund, dat zij Gods woord dadelijk als in hun eigen vleesch en bloed doen overgaan; dat het volks- en familieleven daarmede doordrongen wordt, daar de Bijbel van het begin af het boek voor levensgedrag, het boek voor het volk en de huisgezinnen wordt, zoodat ieder, onafhankelijk van de eigenheden eenes menschelijken leeraars, het Goddelijke woord in zichzelven, en zichzelven in het Goddelijke woord opbouwt, zoo als juist met zijnen bijzonderen aard overeenkomt. De groote uitwerkselen, welke zich in het openlijk en huiselijk leven daarvan vertoond hebben, hebben zich reeds onder de nieuw bekeerde volken der Societeits-eilanden in de Zuidzee heerlijk geopenbaardGa naar voetnoot(*). Ofschoon het wel niet anders zijn kan, of de overzettingen des Bijbels zijn in het eerst gebrekkig, zoo maakt dit toch voor het wezenlijke niets uit. Daardoor is toch de grond gelegd tot eene altijd verder voortgaande Christelijke ontwikkeling, die ook van zelve eene verbetering dier overzetting eenmaal leveren zal. Mogten wij dan op dit Feest van de stichting onzes Bijbelgenootschaps vooral gedenken aan het groote teeken des tijds, dat algemeen door de stichting der Bijbelgenootschappen is gegeven geworden, en wij met vrolijken dank en vertrouwen onze harten verheffen tot den God en Vader van onzen Heer jezus christus, die eene nieuwe verheerlijking van zijn rijk onder de menschen wil invoeren! Chillingworth zegt verder: ‘Om de Christenen tot eenheid van gemeenschap te brengen, kunnen slechts twee wegen plaats vinden; óf het wegnemen van alle verschil van meeningen over gods- | |
[pagina 386]
| |
dienstige onderwerpen, óf aanwijzing, dat het verschil van meeningen, hetwelk onder de menigvuldige Christelijke partijen bestaat, de eenheid van gemeenschap niet mag verstoren. Het eerste dezer stukken laat zich niet verwachten zonder wonder, indien niet dát geschiedt, wat onmogelijk zijn kan, ofschoon men dikwerf het voorwendde, dat is: indien niet aan alle menschen duidelijk is aangetoond, dat God hier of daar een' bepaalden regter over geloofsstrijdigheden heeft aangesteld, aan wiens oordeel zich allen moeten onderwerpenGa naar voetnoot(*). Wat blijft ons dan over, dan den anderen weg in te slaan, en de Christenen te leeren, aan het gewigtiger punt van geloof en gehoorzaamheid, waarin zij overeenkomen, meerdere waarde te hechten, dan aan dingen van minder aanbelang, waarin zij verschillen, en hen te overtuigen, dat de overeenstemming hierin krachtiger werken moet, om hen tot eene gemeenschap te verbinden, dan hun verschil in andere minder gewigtige dingen, om hen van elkander te scheiden? Wanneer ik zeg, in eene gemeenschap, dan meen ik eene gemeenschappelijke belijdenis van de geloofsartikelen, waarin allen overeenstemmen, eene gemeenschappelijke Godsvereering op die wijze, die allen erkennen als overeenkomstig met de wet, en wederkeerige vol- | |
[pagina 387]
| |
brenging van al die werken der liefde, welke Christenen aan elkander schuldig zijn. En wat kan ter vestiging van zulk eene gemeenschap beter dienen, dan aan te wijzen, dat hetgeen door alle Christenen algemeen wordt geloofd voldoende is, om de menschen ten hemel te leiden, indien het met liefde voor waarheid en heilige gehoorzaamheid is verbonden? Want waarom zouden de menschen strenger zijn dan God? Waarom zou eenig mensch uit de kerkelijke gemeenschap uitgesloten worden om eene dwaling, welke niet in staat is, hem van de eeuwige zaligheid te ontzetten?’ Zijne Christelijke liefde en gematigdheid vertoont zich ook daarin, dat, zoo vast als hij was in zijne eigene overtuiging omtrent alles, wat voor hem en allen, wien dezelfde openbaring der waarheid gegeven is, den grond van zaligheid uitmaakt, hij zich evenzeer onthield van elk oordeel over de mate van anderer bijzondere overtuiging aangaande het verkrijgen hunner zaligheid. ‘Er kan,’ zegt hij, ‘iets den eenen genoegzaam duidelijk geworden zijn, wat, alles bij elkander genomen, den anderen dit nog niet is, en daarom kan voor den eenen iets tot grond van zijn geloof behooren en noodzakelijk zijn, wat bij den anderen het geval niet is. Dit menigvuldig verschil van omstandigheden maakt het onmogelijk, eene naauwkeurige lijst te ontwerpen van artikelen, die tot den grond des geloofs behooren, daar God meer van den eenen verlangt, dien Hij meer geeft, en minder van den anderen, die minder ontvangt.’ - ‘Het is mogelijk,’ zegt hij, ‘dat zij, die van christus nooit iets hoorden, God zoeken; en het is derhalve waar, dat zij ook dán God welgevallig zijn en van Hem beloond worden. Ik meen niet, dat Hij hen onmiddellijk zonder christus ter zaligheid leidt, maar dat Hij hen naar zijn welbehagen eerst brengt tot geloof in christus en zoo tot zaligheid.’ Hij beroept zich op het voorbeeld van den Hei- | |
[pagina 388]
| |
den cornelius, en laat hierop volgen: ‘Ofschoon deze man, zelfs bij zijn Heidendom, Gode welbehagelijk was, zoo zou hij toch, indien hij daarin volhard en geweigerd had in christus te gelooven, na het ontvangen van de alles bevredigende openbaring des Evangelies, in dit welgevallen van God niet meer hebben gedeeld. Dan toch zou hem het oordeel getroffen hebben, dat het licht tot hem is gekomen, en hij de duisternis liever had, dan het licht, joann. III:19. Alles komt dus daarop aan, welke maat des geloofs aan ieder van God is gegeven, en of men trouw of ontrouw deze maat aanwendt; zoo als ook paulus zegt, Phil. III:15, 16. Indien ieder zich daarop slechts toelegt, dat hij wandelt volgens datgene, waartoe hij gekomen is, dat hij de maat van kennis, welke hem ten deel is gevallen, getrouw in zijnen levenswandel gebruikt, zoo zal Gods genade hem van dit punt uit verder leiden, de nog aanwezige gebreken des geloofs aanvullen door zijne verder leidende openbaring; zoo als ook de Heer zegt: Wie heeft, wie de behoefte aan waarheid levendig gevoelt, en alzoo reeds door zijne gezindheid in gemeenschap met de waarheid staat, dien zal gegeven worden. Wie echter niet heeft, wie bij allen schijn, waarmede zijne ziel bevangen is, niets van de waarheid en geen levendig gevoel van behoefte aan haar heeft, van dien zal ook genomen worden, wat hij heeft. De schijn, in welken hij meende iets te bezitten, en op welken hij eenigermate trotsch was, zal zich als schijn openbaren.’ Hij beroept zich verder op het voorbeeld der eerste Apostolische kerk: ‘De waarheid, dat het Evangelie onder alle volken moest verkondigd worden, was eene ook vóór de hemelvaart van onzen Heiland geopenbaarde waarheid, matth. XXVIII:19. En toch geloofde de kerk, uit vooroordeel of onopmerkzaamheid, of om eenige andere reden, die waarheid niet, tot op de bekeering van cornelius, zoo als uit | |
[pagina 389]
| |
het Xde en XIde Hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen blijkt, en was toch desniettegenstaande eene kerk. Zoo is het niet gelooven van eene Goddelijke openbaring, in zooverre men niet weet, dat er eene zoodanige is, geene zaak, door welke het heil of bestaan der kerk als kerk verstoord wordt.’ - ‘Zoo,’ zegt hij, ‘is het eene duidelijke openbaring van God, dat het H. Avondmaal onder beide teekenen moet uitgedeeld worden, 1 Cor. XI:28, en dat het openbaar gezang en gebed der kerk geschieden moet in eene taal, welke de stichting het meeste bevordert, 1 Cor. XIV:15, 16, 26. Daar echter de Roomsche kerk, wegens het deksel op hare oogen, in de onderstelling van eene kerkelijke onfeilbaarheid, deze openbaringen niet in acht neemt, zoo hoop ik, dat derzelver verloochening haar op geene andere wijze te laste zal komen, dan als wanneer men hooi en stoppelen op den grondslag bouwt, zonder den grondslag zelven omver te stooten.’ Toen men ten tijde van chillingworth in zijn vaderland aan den eenen kant het vasthouden aan de vormen der Bisschoppelijke kerkinrigting en de prachtvolle opsiering der kerken, de praal van zinnelijke Godsvereering, van de andere zijde het ijveren tegen Bisschoppelijk kerkbestuur, het opschikken der kerken, en de bij overlevering ingestelde feestdagen, het ijveren voor eene meer Joodsche dan Christelijke viering van den zondag, tot het wezen der godsvrucht rekende te behooren, en liet verkoelen de liefde, welke de vervulling der wet en de band der volmaaktheid is, en zonder welke niets nut aanbrengt, zeide hij daartegen in zijne Leer redenen: ‘Gelijk de schaduw het langst is, wanneer de zon het laagst staat, en gelijk wijnstokken en vruchtboomen het minst vrucht dragen, wanneer men ze toelaat weelderig te worden, en hun sap in eene menigte van nuttelooze uitbotsels en bladeren laat verslinden, zoo kunnen wij dit ook in de Godsdienst opmerken. Waar verval van echte en | |
[pagina 390]
| |
hartelijke godsvrucht is, daar onderhouden de menschen vele uiterlijke vormen en handelingen, scheppen daarin behagen, en hopen in hunne ijdelheid aangenaam te zullen zijn bij God door een' overvloed van schijngeregtigheid, om welke God de wereld zal oordeelen.’ En op eene andere plaats, nadat hij de woorden van den Profeet amos, H. V:21, 22, had aangehaald: ‘Daar nu deze huichelarij, dit vertrouwen op uiterlijke gebaren zoo zeer bij God gehaat waren onder de wet en in eene Godsdienst vol schaduwen en plegtigheden, zoo zal God zekerlijk dergelijk doen nog veel meer afkeuren onder het Evangelie, eene Godsdienst van veel grootere eenvoudigheid, die dan ook juist daarom meerdere opregtheid des harten vordert, omdat zij den uitwendigen mensch verlost van de waarneming van wettelijke gebruiken en plegtigheden. Indien wij derhalve thans onder het Evangelie God meenen te misleiden, zoo als michal, door eene fraai aangekleede pop in plaats van den waren david, haren vader saul bedroog (1 sam. XIX); indien wij meenen, dat wij hiermede kunnen volstaan, en over onszelven tevreden zijn, dat wij tot dit of dat kerkgenootschap behooren, dat wij ter kerke gaan, gebeden opzeggen en aanhooren, het sakrament ontvangen, leerredenen hooren, herhalen en zelfs houden, door ijver voor of tegen zekere plegtigheden, of in het algemeen door iets anders dan bestendige vroomheid voor God, trouw en gehoorzaamheid jegens onze overheden, geregtigheid en liefde jegens alle onze naasten, matigheid, kuischheid, ingetogenheid met betrekking tot onszelven, zoo zullen wij gewis eenmaal erkennen, niet God, maar onszelven misleid te hebben.’ Van de liefde, als de ziel der Christelijke deugd, zegt hij: ‘Wat is de liefde anders dan een zacht waaijen des H. Geestes over onze hartstogten, waardoor de H. Geest, zoo als, volgens Gen. I:2, Gods geest zweefde op de wateren, met stillende en tot rust | |
[pagina 391]
| |
brengende kracht zweeft over de bron onzer hartstogten? Kwam niet dezelfde Geest tot elias in een stil en zacht suizen, 1 Kon. XIX:12? Hij wandelt niet in den storm, niet in den hevigen wind, om een' storm in de aandoeningen onzer ziel te verwekken. Indien wij nu dit deel van het Goddelijk wezen zelve, deze uitstorting des H. Geestes, welke de liefde is, hebben ontvangen, hoe gelijkmatig en rustig gedragen wij ons dan jegens God en de geheele wereld, hoe gewillig en gehoorzaam nemen wij de volbrenging op ons van alwat het geloof uit Gods woord voorschrijft! De liefde is die deugd, welke nooit alleen gaat, nooit in de eenzaamheid haar werk verrigt, nooit uitgesloten is van het gezelschap en de gemeenschap van andere deugden. Zij is integendeel datgeen, waardoor alles wordt gekruid en leven en werking ontvangt, zonder hetwelk ik, ofschoon ik alle mogelijke genadegaven genoot, welke de goede hand des Almagtigen over het redelijke schepsel alom uitstort, indien paulus 1 Cor. XIII de waarheid spreekt, toch niets zou waard wezen. Zij is dat, wat alle geboden vervult, zoo als dit aan ieder duidelijk moet voorkomen, die 1 Cor. XIII, van het 4de vers af, slechts vlugtig doorleest, waar wij alle deugden, die maar kunnen opgenoemd worden, in de deugd van liefde zien opgesloten, en die liefde, naar hare verschillende wijze van handelen, in zoo vele deugden veranderd en verheerlijkt aanschouwen. Zij is langmoedig; dus is zij de langmoedigheid. Zij is vriendelijk, dus de heuschheid. Zij praalt niet, dus de bescheidenheid. Zij is niet opgeblazen, dus de nederigheid. Zij wordt niet verbitterd, dus de zachtmoedigheid. Zij verheugt zich in de waarheid, dus de waarachtigheid. Zij verdraagt alles, dus de dapperheid. Zij gelooft alles, dus het geloof. Zij hoopt alles, dus de hoop. Zij duldt alles, dus het geduld. Zij houdt nimmer op; dus is zij de bestendigheid.’ | |
[pagina 392]
| |
Onze tijd wordt door dergelijke, elkander hardnekkig bestrijdende gevoelens verdeeld, als die waren, door welke de Westersche Christenheid, in het bijzonder het volk, tot hetwelk chillingworth behoorde, toen verdeeld werd. Ook nu, zoo als toen, en onder alle stormen, die ooit de menschheid beroerd hebben en nog beroeren zullen, is er slechts ééne bron van zekere, onveranderlijke rust, van eenen eeuwigen vrede, die boven alle menschelijke tegenbedenkingen verheven is, die hooger is dan alle verstand; slechts ééne werelddwingende magt, die in het zacht en stil waaijen der liefde zich openbaart, en voor welke toch de magten der hel moeten zwijgen, die alleen in staat is elken strijd te eindigen, zoo als integendeel eigenzin, eigenzin aanvallende, door eenzijdige overdrijving het regt in onregt verkeert. Deze hemelsche bron is en blijft het Goddelijke woord. Mogten wij God bidden, dat Hij ons verlichte, opdat wij erkennen, welken schat wij daarin bezitten, en dat Hij ons door zijne genade wille gebruiken, om niet alleen dezen schat uitwendig in de handen te brengen van velen, die hem niet hebben, maar ook dat wij, terwijl wij zelve onder alle stormen van den tijd hier den vrede vinden en in onzen wandel dien vrede openbaren, die verheven is boven allen strijd, en dien de wereld niet geven kan, zoo als zij ook hem niet kent, bij zeer velen het verlangen naar dien schat opwekken, en hen zelfs daartoe brengen, dat zij door de verlichting des H. Geestes dien schat zich toeëigenen! De menschen zoeken, door onzeker en wisselend verlangen gedreven, het levende bij de dooden, het volkomene bij hetgeen onvolkomen moet zijn, den hemel op aarde en in aardsche vormen, daar toch de aarde den hemel niet verschaffen kan, en hier slechts zonde, gebrek en ellende heerscht, indien niet het hart in het geloof den hemel bezit en door hemelsch leven de aarde ten hemel maakt. Zij jagen, zonder zelve te weten, wat zij verlangen, vele dingen na, en zij kennen dat ééne niet, wat alleen in staat is, | |
[pagina 393]
| |
alle behoeften te bevredigen van den geest, die in het aardsche nimmer ruste vindt. O Heer der genade en barmhartigheid, ontferm U over de verdwaalden, die toch van uw geslacht zijn en voor wie de Zoon uwer eeuwige liefde zijn leven heeft willen prijs geven; over hen, die, zonder het zelve te weten, naar uw heil dorsten! Verlicht hen zóó door uw woord en geest, dat zij voor zichzelven zeker worden van dat ééne, dat alle hunne behoeften vervullen, hun rusteloos verlangen stillen, en aan allen strijd een einde maken kan! |
|