| |
De tijdgeest.
Van tijdgeest wordt zoo veel gepraat;
De een wil aan korten band hem snoeren,
Een ander stelt hem perk noch maat;
Ik wil geen twist daarover voeren;
Men toon' mij eerst met zwart op wit,
Dat onze tijd een' geest bezit;
Of wordt, wijl 't zonder geest kan leven,
Die naam aan 't nieuwe alleen gegeven?
| |
| |
Reeds de enk'le woorden, tijd en geest,
Doen 't onvereenb're ras ontwaren;
Wat vóór de schepping is geweest,
Laat aan geen jarental zich paren;
En stellen we eens, de tijd gewon
Een' zoon, die tijdgeest heeten kon,
Wien is Saturnus' lust vergeten;
Zou vader 't lieve kind niet eten?
Dan, 't zij hoe 't wil, voor de aardigheid
Moge eens de naam van tijdgeest gelden,
En zien wij, door 't verstand geleid,
Wat men van dat gedrogt kan melden:
Wat is zijn wil, zijn doel toch wel?
Wat wint de wereld door zijn spel?
Van welke deugd kan men gewagen,
Dat hij den naam van geest mag dragen?
Hij zweeft altijd naar 't wolkportaal,
Wil aan de dunne lucht zich houden;
Hij kent noch wet, noch toom of paal,
Veracht, wat schijn heeft van verouden;
Het nieuwe alleen wekt zijn gevoel;
Den baas te spelen, is zijn doel,
En alles 't onderst boven keeren,
Dat leert hij; zou een geest dat leeren?
De tijdgeest, praatziek als een wijf,
Bezit een neusje om van te spreken,
Want dat gedeelte van het lijf
Durft hij, stout weg, in alles steken;
Hij is een held in 't mondgevecht;
Wie daarin slaagt, heeft bij hem regt;
Aan 't ligchaam wijdt hij al zijn pogen:
Die geest kan op niets geestigs bogen.
Hij breekt met dolle razernij,
Wat banden men hem aan moog leggen;
Zijn eenigst liev'lingswoord is: vrij
('t Wil eigenlijk losbandig zeggen);
Hij leert aan wie als hij durft doen:
Het ei is wijzer dan het hoen.
Zoo waant hij kracht en moed te kweeken
Door knapentrots en jongensstreken.
| |
| |
Hij draagt meesttijds een' korten rok,
Gekroesde haren, rond gesneden;
Hij zwaait een' dikken eikenstok,
Mint ongekuischte, losse zeden;
Een baardje siert zijn spitse kin,
Daar zit al dat vermetele in;
Hij kaauwt versleten woorden weder,
En rukt, wat hem niet aanstaat, neder.
In verre streken sluipt hij om,
Spookt daar, en brouwt er ongelukken,
Doorkruist de landen van rondom,
En laat zijn reisbeschrijving drukken,
Waarin hij steeds van dát gewaagt,
Wat groote heeren 't meest mishaagt,
En zij, die hem niet gunstig waren,
Die noemt hij stumpers of barbaren.
Hij is poëet, en muzikant,
En schilder, ja wat ge ook moogt willen;
Versmaadt natuur, (almede een band!)
En volgt alleen zijne eigen grillen.
Als dichter acht hij rijm noch maat,
Maar zorgt, dat niemand hem verstaat;
Hij schept als schilder vreemde tranten,
Als muzikant slechts dissonanten.
Het veld der staatkunde is zijn lust;
Dáár kan hij al zijn wijsheid toonen;
Nooit wordt zijn ijver dáár gebluscht;
Dáár kan hij schelden, tergen, honen;
Dáár slaat hij heim'lijk wond bij wond,
En strooit er 't zaad der tweedragt rond;
Tracht vorsten - ja God zelf, vermetel,
(Mogt hij 't) te werpen van den zetel.
Daar is onlangs een man geweest,
Die zeide, hoe men 't moest verklaren:
De tijd (zoo sprak hij) heeft geen geest,
Maar geesten kunnen tijden baren.
Bedrogen wereld, zorg daarom,
Dat dra uw jeugd een' geest bekom'!
Dan zal de tijdgeest ras verdwijnen,
En weêr een tijd vol geest verschijnen.
Naar het Hoogduitsch van j.f. castelli.
j.j. abbink.
|
|