De Napolitaan en zijne heiligen.
De gemeene man te Napels, het groote publiek, behandelt zijne Heiligen even als zijne geliefden - vleit hen, streelt hen, kust hen. Onnaauwkeurig is echter, hetgeen san domingo zegt, dat God de Vader hier niet zoo veel ontzag en vertrouwen zou hebben, als st. antonius, januarius enz. Men is slechts beschroomd, en staat met denzelven niet op zoo vertrouwelijken voet, als met de kleinere Heeren. De Heidenen deden eveneens met hunne Huisgoden. De dagelijksche gewoonte brengt zekere gemeenzaamheid voort en doet het ontzag in vriendschap overgaan. Men veroorlooft zich, eenen Heilig veel te zeggen, wat men zich wel wachten zoude, aan God zelven te zeggen. Deze vertrouwelijke omgang met den Heilig heeft nu en dan zonderlinge tooneelen, eigenlijke liefdesgeschiedenissen, jaloerschheid, nijd enz. ten gevolge. Men verbeeldt zich, door zijnen Heilig koel behandeld en verwaarloosd te worden - men dreigt, met hem te breken - men wordt allengs stouter en onbeschaamder in het beschuldigen, gelijk dit in het begeeren plaats had - men scheldt den Heilig voor eenen vrek, en niet zelden wordt men handdadig en slaat diens beeld in het aangezigt; maar dan heeft men ook weder berouw, weent, vraagt vergiffenis en maakt vrede. Er zijn weinigen, die met hunnen Heilig voor altijd breken, of hij moet het naar hunne gedachten al te erg gemaakt hebben.
Misschien denkt de lezer: Deze menschen zijn geene Christenen. Maar Heidenen zijn zij toch ook niet. Hunne Godsdienst is een zonderling mengsel. Zij weifelen tusschen de bedreigingen der eeuwige straffen en de bekoorlijke genietingen van een zinnelijk Heidendom. Gelijk de gemeene