Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 348]
| |
wege de inlanders op Bali blootgesteld is, bedreigt ook den Zendeling. Behalve dat hunne hebzucht door hem, even gelijk door anderen, zoude worden gaande gemaakt, zoude hij bovendien nog te worstelen hebben tegen de domheid en het ongeloof, als ook tegen de verschillende aanhangers van het Islamismus en van het Heidendom, die geene mededinging veroorloven, en, schoon deze onderling zeer verdeeld zijn, zouden zij zich waarschijnlijk vereenigen, om zijne beste pogingen te verijdelen; bij geenen zoude hij aanhangers vinden; niemand zoude hem durven aankleven of ondersteunen, en alzoo zoude hij waarschijnlijk het slagtoffer worden van zijnen ijver. Het eenige middel, dat mogelijk met eenig goed gevolg zoude kunnen ondernomen worden, is, dat de Zendeling, die moeds genoeg bezit zich onder hen te wagen, tevens Geneesheer ware. De inlanders kennen de waarde van onze Genees- en Heelkunde te wél, dan dat zij zouden toelaten, dat eenen Geneesheer, die zich vrijwillig onder hen kwam nederzetten, eenig leed werd aangedaan. Onder den schijn van zich als Arts noodzakelijk te maken, zoude de Zendeling tevens aan de hoogere bestemming zijner zending kunnen werkzaam zijn. Geen volk, hoe wreed of barbaarsch ook, dat geheel blind is voor het licht der rede. De Voorzienigheid zoude gewis zijne pogingen zegenen, en de vergelding, die hem zijn eigen hart zoude geven, hem in staat stellen, de grootste gevaren te trotseren, waaraan hij toch mogelijk nog zoude kunnen zijn blootgesteld. Hij zoude waarschijnlijk de meeste tegenwerking vinden in de verslaafdheid van het volk aan het gebruik van amphioen. Dit alle geest en kracht verdoovend heulsap zoude eerst van Bali dienen geweerd te worden, alvorens men eenige hoop konde voeden, op het volk invloed te krijgen. Men zoude voorts dienen te beginnen met scholen op te rigten, waarin men de kinderen, door kracht van overtuiging, een begrip zoude moeten inboezemen van het allezins schadelijke van de amphioen; doch hoe moeijelijk zoude de jeugd daarvan te overtuigen zijn, daar zij dagelijks door hare ouders juist datgene ongestraft ziet doen, hetwelk een vreemdeling haar als schadelijk zoude willen afschilderen! De Mahomedanen hebben bereids getracht, de Baliërs van het zoo onmatig amphioen rooken en tevens tot hun geloof te bekeeren. Met uitzondering van eenigen, die in hunne na- | |
[pagina 349]
| |
bijheid aan de zeehavens wonen, hebben zij tot nog toe vergeefsche pogingen aangewend. Binnenslands, alwaar de ingezetenen allen Heidenen zijn, en de kennis van het Islamismus nog niet is doorgedrongen, hebben de Mahomedaansche priesters geenen invloed, en dus waren dezulken, die naar hunne raadgevingen luisterden, weinig, in vergelijking van de velen, die voor dezen eersten stap ter verbetering niet vatbaar waren. Een kundig inlandsch priester verzekerde mij, dat alleen de behoeftigen tot hen overkwamen, maar geene van het meer gegoede gedeelte der natie; en, zoo er al iemand onder hen gevonden werd, die uit overtuiging toe de leer van mahomed wenschte over te gaan, werden zij daarvan door hunne naastbestaanden teruggehouden, niet zelden zelfs onder bedreiging van hen te zullen vermoorden, indien zij de leer hunner voorvaderen tegen eene vreemde leer verwisselden. Er bestaat tusschen de Baliërs en de Mahomedanen een geweldige afkeer, welke niet te overwinnen is, en door de leer, die zij over en weêr belijden, dagelijks versterkt wordt. Even zulk een' grooten afkeer als de Mahomedanen van het varkensvleesch hebben, hetwelk de Baliërs gaarne eten, hebben dezen van het gebruik van rundvleesch, waaraan genen zich dagelijks vergasten. Deze beide omstandigheden verwijderen de beide volken zoo geheel van elkander, dat zij onderling niet omgaan, of in ééne kampong te zamen wonen kunnen. De weêrzin, dien zij wederkeerig tegen elkander hebben, door het vrij gebruik, dat de eene maakt van hetgene, wat den anderen verboden is, heeft eene natuurlijke oorzaak. De Baliër aanbidt de koe, en kan dus uit eerbied voor zijne Godheid niet verdragen, dat een ander dezelve tot voedsel gebruikt. De Mahomedaan veracht het zwijn, als in zijne oogen onrein, en veracht dus ook allen, die niet schromen om het te behandelen en als spijs te nuttigen. De Godsdienst der Baliërs is geheel Heidensch, met hier en daar een weinig Hindoosch er onder gemengd. Zigtbaar is hunne afkomst van dat volk. Schoon door lengte van tijd, en de bijgeloovige bijvoegselen hunner priesteren, de leer der Hindoos bij hen naauwelijks meer herkend kan worden, bestaan er echter onder hen benamingen hunner Goden, en godsdienstige gebruiken en plegtigheden, welke zij van geen ander volk, dan van de Hindoos, kunnen hebben ontleend. | |
[pagina 350]
| |
Hun opperste God is brahma genaamd, wien zij nimmer dan met den grootsten eerbied noemen, en wien zij, even gelijk de Hindoos, voor den God van het Vuur houden. Ook hebben zij vishnoe, dien zij beschouwen als den God der Rivieren. Voorts den God segara, die in de Balische taal, en zoo ook op Java, de Zee beteekent. Nog vereeren zij den God ram, die uit een eiland ontsproot, hetwelk door de vereeniging der beide rivieren Jumna en Gunga ontstaan is. In een' hunner tempels zagen wij eene beeldtenis van den God genesa, met den snuit en kop van eenen olifant, alsmede het afbeeldsel van den God doorga, staande op eenen stier. Dat zij der koe Goddelijke eere bewijzen, is ons in meer dan één geval gebleken: in eenen tempel zagen wij de beeldtenis van eene koe, waarnevens zich duidelijke kenmerken vertoonden, dat aan dezelve nog onlangs geofferd was. Zij hebben eene groote menigte tempels in den omtrek van Baliling. Bij Sangsit zijn meer dan een dozijn plaatsen, die, door eenen hoogen muur omringd, blijkbaar tot een godsdienstig oogmerk ingerigt zijn: binnen deze aldus afgeschotene plaatsen staat een groot getal kleinere tempels, die, aan de uiterlijke teekens te oordeelen, tot verschillende godsdienstige plegtigheden gebruikt worden. Deze omheiningen zijn gewoonlijk van honderd tot honderdvijftig voeten in het vierkant; de muren zijn meestal van in de zon gedroogde steenen opgetrokken, en de daar binnen gelegene opene plaatsen steeds met een' dergelijken muur in twee gelijke deelen afgedeeld; in de eene dezer afdeelingen staan gewoonlijk twee waringieboomen, die, even gelijk de banaan, eene aangename schaduw rondom zich verspreiden. De andere afdeeling is gemeenlijk vol met kleine tempels, of hutjes, ter grootte van 6 tot 8 en meer voeten in het vierkant. Sommige dezer tempeltjes waren van gebakken steen, andere van klei opgehaald, en met stroo of met goemoetie bedekt. Sommige derzelven waren rondom geheel open, andere met gevlochten bamboezen of schutsels gesloten, en van kleine deuren voorzien; de weinige, die wij van binnen zagen, waren ledig, met eenige nog versche overblijfsels van offeranden, bestaande in vruchten en bloemen. In een der grootste dezer tempeltjes zagen wij eene gansche rij van Afgoden, van klei gebakken, en die alle hunne er- | |
[pagina 351]
| |
kende Goden voorstelden. Wij zagen ook hier en daar een van klei gemaakten Afgod buiten den tempel aan de deur staan, even alsof aan hem de wacht over den ingang van dien tempel was toevertrouwd. Vele dezer tempels, en genoegzaam alle deze afgodsbeel den, waren in een' staat van verval; velen hunner hadden handen en voeten verloren, sommigen zelfs het hoofd; doch dit nam, zoo het schijnt, hunne waarde niet weg; een gedeelte verantwoordde hier voor het geheel. Wij hadden te meer reden, om ons over den vervallen staat van deze heiligdommen te verwonderen, alzoo wij de meeste dier tempels dagelijks bezocht zagen, althans die, welke aan het zeestrand en in de nabijheid onzer woningen zijn, in welke gestadig offeranden gedaan worden. Eenen voorbijgaande, en dezelve weder vol volk zijnde, trachtten wij er binnen te komen; doch een oud man, dien wij aan den ingang ontmoetten, belette ons zulks, zeggende: ‘De vrouwen zullen bevreesd worden, als gij binnentreedt.’ Alle moeite, welke wij deden, om hem door geld om te koopen, was vruchteloos, gelijk ook de verzekering van geene stoornis te zullen te weeg brengen; zijne weigering bleef stellig, en als van een' man, die het regt had, te weigeren; doch hij was niet onbeleefd. Plegtige ommegangen ziet men bijna dagelijks. Dezelve bestaan meestal uit vrouwen en kinderen, die vruchten en bloemen aanbrengen, geleid door eenige mannen, die liederen zingen, en waarvan eenigen de gereedschappen tot het doen van offeranden dragen. Aan den tempel gekomen, wordt slechts een gedeelte van den medegebragten voorraad geofferd; het overige gedeelte dient hun tot voedsel. Tegen den avond terugkeerende, heffen zij hunne liederen weder aan; men kan dezelve op een' grooten afstand in het veld hooren. Bloemen en vruchten worden geofferd, wanneer de zaak, voor welke geofferd wordt, het geluk van een enkel persoon of van een gezin betreft; doch is het eene algemeene zaak, is het eene offerande, waarbij de zegen over het gewas of eenig ander nut of voordeel afgesmeekt wordt, dan worden buffels, geiten en varkens ten offer gebragt. Zij hebben priesters, die zij Brahmans noemen, maar die in de dagelijksche zamenleving Ida's geheeten worden, als | |
[pagina 352]
| |
behoorende tot eene kaste, welke bij uitsluiting aldus genoemd wordt. Zij laten zich met geene andere kaste in, en trouwen onderling; ook is het hun verboden, met iemand uit eene andere kaste aan te zitten en te eten of te drinken. Aldus is het Priesterdom bij hen erfelijk, en alleen aan den meest bevoorregten stand toegekend. De priesters onderscheiden zich, door het haar lang te laten groeijen en los te laten hangen. Bij groote godsdienstplegtigheden dragen zij een bijzonder gewaad, en zijn alsdan versierd met dezelfde koord, welke de Brahmans in Hindostan dragen; die koord noemen zij ganitrie. De priesters werken niet, maar worden door de gemeente onderhouden. Bij gelegenheid van sterfgevallen, of van geboorten, worden de daarbij plaatshebbende plegtigheden door hen bestuurd; ook zijn het de priesters, die het water, waarmede de lijken gewasschen worden, wijden. Het levend verbranden der weduwen met het lijk harer afgestorvene mannen is op Bali niet vreemd, en bepaalt zich niet eeniglijk tot de weduwen der Koningen en Vorsten. Wanneer een Koning overleden is, wordt het lijk gebalsemd, en zoo lang in huis boven aarde bewaard, tot dat de toestel, vereischt om het lijk te verbranden, in gereedheid is gebragt. Het wordt gewoonlijk aan tien à twaalf vrouwen of bijwijven van eenen overleden' Koning vergund, om hem, zoo als zij het noemen, in de andere wereld te volgen; de daartoe uitgekozenen wordt het echter tot drie herhaalde reizen gevraagd, als eens vóór den dood des Konings en twee malen onmiddellijk na zijnen dood. Dezulken, welke daartoe eenmaal hare toestemming gegeven hebben, kunnen daarvan niet terugtreden, en dragen met anderen ook het hare bij, om de volbrenging van deze onmenschelijke plegtigheid te bespoedigen en met luister te volbrengen. Zij zelve worden in dien tusschentijd met alle onderscheiding behandeld; men geeft haar de uitgezochtste spijzen, en de fraaiste kleederen worden te harer beschikking gesteld; ook staat men haar toe, in den korten tijd, dien zij nog te leven hebben, zich aan alle zinnelijke buitensporigheden over te geven, en al het wereldsche volop te genieten. Op den dag, waarop de groote ceremonie staat volbragt te worden, komen zij als bruiden te voorschijn, uitgedost met al wat kostbaar is, en omhangen met bloemkransen. Voor elke der vrouwen, welke aldus het slagtoffer van deze barbaarsche | |
[pagina 353]
| |
instellingen worden, is een afzonderlijke vuurkuil gemaakt, waarboven eene stellaadje, waardoor zij al het verschrikkelijke van den toestel niet kunnen zien. Op een gegeven teeken staat alles in vlam, en de ongelukkigen springen in den dood. De gong, die gestadig speelt, belet, dat men eenig gekerm hooren kan; terwijl een stoet van priesters, die de vrouwen van zeer nabij omringen, alles zoodanig verborgen houdt, dat het niet mogelijk is te ontdekken, of werkelijk de daad, tot het einde toe, zoo geheel vrijwillig is, als de priesters zulks wel willen doen voorkomen. Men zegt, dat, zoo deze of gene eenig berouw toont, geweld gebruikt wordt; doch ook dit is voor het oog der menigte onzigtbaar. Een Engelschman, die in het afgeloopen jaar te Bali Badong het verbranden van verscheidene weduwen bijwoonde, kon door den toevloed des volks niet nabij genoeg komen, om alles tot in de bijzonderheden gade te slaan. Vóór het aangaan der ceremonie zag hij echter de vrouwen op de stellaadje van 10 à 12 voet hoog zitten, bezig om zich het haar in orde te brengen. De geheele toestel was met zwavel en andere brandbare stoffen besmeerd, en onder denzelven de grond met dergelijke voorwerpen opgevuld, en op het gegeven teeken door de gong stond alles in vlam; hij zag in de verte de vrouwen in de vlammen nederstorten, of nederwerpen, en zag of hoorde nu verder van haar niets meer. In de verschillende rijken, waarin het eiland verdeeld is, geschieden bijna jaarlijks zulke soort van menschelijke offeranden. Dezelve bepalen zich dus niet eeniglijk bij het afsterven van eenen Koning; maar, wanneer eene Koningin sterft, moeten derzelver voedsters en andere vrouwen van derzelver gevolg haar in den dood volgen; dit wordt, als eene godsdienstige plegtigheid, stipt opgevolgd: dezulken, die weigerachtig zijn, om daartoe hare toestemming te geven, worden bedwelmende dranken toegediend, en in dien staat is het niet moeijelijk, om iets, dat naar eene toestemming gelijkt, van haar te verkrijgen. Er zijn ook voorbeelden, dat priesters van eene meer dan gewone vermaardheid zich, na hunnen dood, door hunne vrouwen in denzelven doen vergezellen. In dusdanig geval bepaalt zich het offer slechts tot ééne vrouw. Het volk schijnt aan deze schriktooneelen gewoon te zijn; het spreekt er over zonder afgrijzen, en als van dagelijks voorvallende zaken. | |
[pagina 354]
| |
Op gansch Bali heeft men geene algemeene werkplaatsen, waarin de grondstoffen bewerkt worden. Elk weeft er zijn eigen linnen, elk maakt er zijne eigene kleederen; het spinnen en weven is, bij uitsluiting, het werk der vrouwen. Het voortbrengsel van hunnen handenarbeid bepaalt zich veelal tot grove sarongs en slindangs; maar zelden ziet men er gouddraad in geweven. Sedert eenigen tijd meent men opgemerkt te hebben, dat zij ook chitsen en batist beginnen te dragen: deze worden hun van Batavia aangebragt. Ook wordt door hen eenig grof katoen garen gemaakt, en naar Java uitgevoerd, alwaar het tot lampenpitten gebruikt wordt. Voor eigen gebruik maken zij eene voldoende hoeveelheid potten en pannen; hun aardewerk is wel bereid en wel doorbakken; zij maken in het bijzonder zeer goede potten, om het drinkwater in te bewaren; in den uiterlijken vorm hebben deze drinkvaten wel iets van de Javasche bekers. De Baliër weet het ijzer en het staal goed te bewerken en in het vuur te harden. Hunne wapens zijn deugdzaam en zeer scherp. Zij bekomen hun ijzer en staal van de Chinezen, die het van Java aanvoeren. In de bereiding van het ijzer geven zij aan die van Java niets toe. Zij weten er oud ijzer van gebrokene potten in te mengen, waardoor hunne wapens eene bijzondere hardheid verkrijgen en zeer gewild zijn. Hunne smids zijn ook nu en dan zeer goed geslaagd in het smeden van geweerloopen, en zelfs van getrokkene busloopen; maar de sloten kunnen zij niet maken; zij krijgen die van Java: het is te verwonderen, dat zij in het vervaardigen van het een en ander nog tot die hoogte gekomen zijn, daar zij in het algemeen zulk slecht en ondoelmatig gereedschap hebben. Hunne smederijen zijn zeer klein. Zij gloeijen het ijzer met houtskool, en gebruiken de regtopstaande blaasbalg, zoo als dezelve door raffles, in zijne beschrijving van Java, beschreven wordt. Behalve dit alles weten zij uit den areengboom de boomsuiker te maken, die aangenaam van smaak en zeer goedkoop is. Hun zout, dat zij te Lehran en op andere plaatsen maken, is zuiver en wit. Zij hebben eene bijzondere wijze van zoutmaken. Zij vullen eenige manden van 3 of 4 voet met aarde en zand, en gieten gestadig versch zeewater daarop; dit water, door het zand en de aarde gefiltreerd, laat eene zelfstandigheid in de mand achter, welke verzameld en | |
[pagina 355]
| |
op platte manden aan de zon blootgesteld wordt, om uit te wasemen; aldus van alle waterdeelen ontdaan, wordt het gekorreld of gekristalliseerd, en is terstond geschikt om gebruikt te worden; deze eenvoudige kunstbewerking levert het zuiverste en witste zout op. Dit zout, hetwelk alzoo in overvloed en goedkoop te verkrijgen is, wordt door hen veel gebruikt, om dinding van rundvleesch te maken, hetgene zij in eene vrij aanzienlijke hoeveelheid naar Java uitvoeren. Het zijn alleen de Mahomedanen, die zich hiermede bezig houden; de Heidenen, die de koe als heilig beschouwen, zullen haar nimmer slagten, veel min het vleesch behandelen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|