Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 344]
| |
Uittreksel uit een Arabisch handschrift van Mehemed Haly Bacha aan den rabbijn te Adrianopel.Ga naar voetnoot(*)- Wijders beklaagt gij u over onze minachting van het Judaïsmus; maar dit haalt gijlieden zelve u op den hals, door uwe minachting van onze Godsdienst: evenwel zou eene vergelijking van de uwe met de onze voor ons zekerlijk niet 't nadeeligst zijn. In alle de voornaamste stukken hebben wij dezelfde plegtigheden en hetzelfde geloof, als gij: een éénig God, de onsterfelijkheid der ziel, de straffen der goddeloozen, de belooning der vromen, de besnijdenis, den afkeer van beelden, het vieren van den Sabbath, en onze Moskeën zijn zoo min, als uwe Synagogen, met afgoden besmet. Bij vasten nuttigen ook wij niets vóór zonsondergang. Wij vereeren de nagedachtenis van mozes en de Profeeten. Wij eerbiedigen de stad Herzalaïm (Jeruzalem). Wij onthouden ons van alle spijzen, welke te gebruiken ook gij voor verboden houdt. - Ziedaar het aloude Mozaïsmus, het geloof van Israël, zoo als het bestond ten tijde van Koning david! Al het verdere is van menschelijke vinding. Een der hoofdbezwaren, door u tegen ons ingebragt, betreft de hulde, welke wij bewijzen aan issa (jezus), dien wij beschouwen als een groot Profeet, gelijk wij ook de twaalf Apostelen in eere houden. Maar hoe toch kunt gij vorderen, dat wij zijne komst, als | |
[pagina 345]
| |
de beloofde Messias, zullen loochenen, terwijl wij daarvan zoo vele doorslaande bewijzen vinden? Hoe zult gij uw eeuwigdurend wachten op den grooten beloofde in overeenstemming brengen met de Weken van daniel? Gij zijt uwe berekeningen geheel bijster, en behelpt u thands met te zeggen, dat dit eene geheimenis is, waarvan u niet gegeven is iets bepaalds te weten. Op gelijke wijze gaat gij te werk omtrent de zoo klare voorspelling, dat de Heerschersstaf aan het Huis van juda niet stond ontnomen te worden, dan nadat de schilo (Hij, die komen moest) gekomen zoude zijn. Ik ken uwe stelling, dat het Hebreeuwsche woord, waardoor wij Heerschersstaf verstaan, dit niet zoude beteekenen, maar Roede van onheil, wederwaardigheid, angst; en zoo, en door middel van eene gedwongen wending aan dit zeggen van den Profeet te geven, doet gij deze verhevene voorspelling, welke zoo geheel in uw nadeel is, dienen te uwer verdediging. Ondertusschen, in weerwil van al de duisternis, welke door vroegere en latere Rabbijnen verspreid is over uwe Profeeten, vooral waar deze van den toekomstigen Messias spreken of op dien hoogverheven Persoon toespeling maken, komen (ik weet het) bij de geleerdsten en schrandersten onder u soms oogenblikken van twijfelmoedigheid, of zij zich omtrent denzelven misschien ook mogten vergissen. Heeft zelfs niet, ten tijde, als ik mij nog te Eskistamboul (Konstantinopel) bevond, een van uwe vermaardste Leeraars, Rabbi simeon ben satach, tot zijne bloedverwanten, die om hem stonden, met stervende lippen gezegd: Ik ben, mijne kinderen! in groote vreeze, dat die issa van Nazareth, dien onze Vaders gekruisigd hebben, de waarachtige Messias, de Zoon des Hooggeloofden, geweest zij? Maar ook, gesteld al eens, dat de Messias nog niet gekomen zij en wij ons mitsdien omtrent deszelfs verschijning bedriegen, welke wezenlijke veranderingen heeft zoodanige dwaling ons doen maken in de ware gronden van het Mozaïsmus? Geene hoegenaamd. Dezelfde | |
[pagina 346]
| |
plegtigheden, dezelfde grondstellingen en belijdenissen, welke de Wet van Israël uitmaakten, toen Herzalaïm den hoogsten trap van bloei en glorie bereikte, zijn tot op heden bij ons in zwang en eerbiedenis. Spreekt het tegen, zoo gij het met redenen vermoogt te doen. Maar dit is u onmogelijk. Hoe dan toch kunt gij het ons als iets euvels, als eene zonde toerekenen, als wij den naam en de eer van Profeet geven aan een groot Man, aan eenen Wetgever, wiens Zedeleer zoo schoon is en zoo heilzaam voor de rust en de vrede der samenleving? Heeft hij ons al geleerd het een en ander aan de zuivere Israëlitische Godsdienst toe te voegen, het zijn zulke reine begrippen, zulke beminnelijke en tegelijk verhevene voorschriften, dat zij de onbedriegelijkste kenmerken dragen van uit den Hemel afkomstig te zijn; en heeft mozes niet dat zelfde den ouden Israëliten medegedeeld, ingeboezemd en voorgeschreven, het was, vermits hij wist, dat de stugheid en hardheid hunner harten hen daarvoor onvatbaar maakten. Wij hebben alzoo in de oorspronkelijke Godsdienst niets veranderd, dan alleenlijk hare Zedeleer gezuiverd, en daarbij aan hem, die zulk eene reinere leer gepredikt heeft, de eer bewezen, welke hem toekomt. Wij hebben dit echter niet gedreven tot uitersten, gelijk de Nazareners. Zoo ook, in plaats van met hen de Mozaïsche leer en wetgeving geheel te verwerpen, hebben wij dezelve in waarde gehouden, maar ze gereinigd en veredeld. Gij verwijt ons voorts onzen diepen eerbied voor mahomed. Maar om wat reden zou het ons niet geoorloofd zijn, zulk eene groote eer toe te brengen aan den Afgezant van God, die na mozes en jezus licht is komen brengen op aarde, en de volmaking heeft daargesteld van de Wet van God, wiens Gunsteling hij is? Zien wij nu eens, of gij niet veel grootere veranderingen in de Godsdienst gemaakt hebt. De voornaamste geboden der Wet hebt gij in uwe ballingschap en omzwerving verwaarloosd. In Spanje hebt gij uwe zonen | |
[pagina 347]
| |
niet meer besneden, ofschoon niets, geen gevaar, daarmede verbonden, en hoe groot ook, u konde geregtigen, om deze hoofdplegtigheid na te laten. In Frankrijk hebt gij, gedurende eenige jaren, kinderen geslagt, welke gij daartoe kocht of roofdet, en de altaren, welke gij den Almagtigen bouwdet, met menschenbloed bezoedeld, en zulks in weêrwil dat u uitdrukkelijk verboden was te offeren buiten Herzalaïm. Ik wil niet eens spreken van alle de droomerijen en dwaze voorschriften van uwe Leeraars, welke ontelbaar zijn en op geenerlei echten grond berusten. Waar, bij voorbeeld, hebt gij in uwe Gewijde Schriften gelezen, dat het u verboden is, met zekere messen uw brood te snijden, en anderen wijn te drinken, dan dien gij zelve geperst hebt? In welk gedeelte van Genesis, Deuteronomium of de Psalmen van david is u het afschuwelijke beginsel geleerd, dat het een verdienstelijk en Gode welbehagelijk werk zoude zijn, dezulken te bedriegen, die niet tot uwe Godsdienst behooren? Ik weet wel, dat gij dit laatste ontkent; en geen wonder, want door het toe te stemmen zoudt gij alle volken van den aardbodem verpligten, om u buiten hunne landpalen te werpen; maar dat het echter met uw nieuwerwetsch Judaïsmus in waarheid zoo gelegen is, hebben allen eenstemmig getuigd, die uit uw midden zich tot ons of de Nazareners begeven hebben, terwijl voorts uwe dagelijksche bedrijven dit maar al te zonneklaar bevestigen. Erkent dus, dat gij van de oude Hebreën slechts den naam voert en de Muzelmannen derzelver Godsdienst behouden hebben. Wat betreft onzen Koran, enz. |
|