Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
Mengelwerk.Ter herinnering van den engelschen godgeleerde William Chillingworth. Door Dr. A. Neander.Ga naar voetnoot(*)De Heer zegt: ‘Wat uit het vleesch geboren wordt, dat is vleesch, en wat geboren wordt uit den geest, dat is geest. De wind blaast, waar hij wil, en gij hoort zijn geruisch wel, maar gij weet niet, vanwaar hij komt, en waarheen hij gaat. Alzoo is ieder, die uit den geest is geboren.’ Deze woorden des Heeren geven te kennen, dat geenerlei menschelijke afkomst, dat niets van alles, wat menschelijke magt in staat is te verleenen, tot het deelgenootschap aan Gods rijk leiden kan; maar dat dit alleen kan voortkomen uit de inwendige daadzaak, welke zich onzigtbaar in de verborgene diepte des harten ontwikkelt, de geboorte namelijk tot een nieuw Goddelijk leven uit den geest van God, onder welke uiterlijke omstandigheden ook deze eene daadzaak, van welke de grondvesting van Gods rijk haren oorsprong neemt, plaats vindt. Zij, die hieraan deel hebben, staan met elkander in eene onzigtbare verbindtenis, welke eene hoogere eenheid vormt, dan alles, wat door menschelijke banden wordt aaneengeknoopt; eene eenheid, welke de ontbinding van alle veranderlijke menschelijke vereenigingsvormen over- | |
[pagina 334]
| |
leeft, en ongestoord voortduurt, wanneer hemel en aarde vergaan; want zij behoort tot het voor de eeuwigheid gegrondveste Rijk, tegen welk geene magt der Helle iets vermag. Wanneer de Heer hier zegt: ‘De wind blaast, waar hij wil,’ zoo wil Hij daarmede te kennen geven, dat de Geest waait, en die onzigtbare daadzaak uitwerkt, waar hij wil, zonder zich door den waan van menschelijke willekeur maat en perk te laten zetten. Hij sprak dit tot zulken, die waanden, dat jehova slechts uit hen, die, uit hoofde van vleeschelijke afkomst, tot het uitwendig aangewezen volk behoorden, kinderen Gods verwekken kon, en die niet wilden erkennen de werking van eene genade, welke in haren onuitputtelijken rijkdom door christus tot geheel de menschheid zich uitstrekt. Deze waan heeft zich sedert ook in de Christelijke kerk dikwerf bij herhaling vertoond, en men wilde het rijk van God aan de overeenstemming in zekere uitwendige kerkelijke vormen of formulieren binden, en de werking van Gods geest buiten deze enge grenzen niet erkennen. In welken vorm zich die waan ooit heeft vertoond, altijd is het woord des Heeren daartegen aangevoerd. De Geest waait, waar hij wil, en het staat u niet vrij, aan de vrije beschikking des Geestes grenzen voor te schrijven. Wat is het, waardoor de mensch daartoe geraken kan, dat in hem die onzigtbare werking des Geestes stand grijpt? Ook dit heeft ons de Heer aangewezen, toen Hij aan nikodemus zeide, dat, gelijk Hij zelf moest worden verhoogd, tot heil der menschheid, zoo ook allen, die in Hem gelooven, het eeuwige leven hebben; terwijl zij, door het geloof in Hem, uit den geest wedergeboren worden. Dit geloof is het dan, hetwelk, onder het gansche menschdom verbreid, allen, hoe zij ook anders, door zigtbare kerkelijke vormen en verscheidenheid van leerstellige begrippen, zich van elkander mogen scheiden, vereenigt tot eene gemeenschap des geestes. Een man Gods, die voor zichzelven van deze | |
[pagina 335]
| |
waarheid innig overtuigd was, de zalige Bisschop der Evangelische Broedergemeente a.g. spangenberg, drukt dit, in zijne hartelijke eenvoudigheid, dus uit: ‘Ik houd het daarvoor, dat niemand daarom een kind van God is, omdat hij tot deze of gene geloofsbelijdenis behoort. Die jezus christus aanneemt, dien wordt de magt gegeven een kind van God te worden. In jezus christus geldt niets, dan het geloof, dat door de liefde werkzaam is. Bij wien ik ook dit geloof vind, die is mijn broeder. Is hij van eene andere geloofsbelijdenis, dat hindert niet; nog blijft hij mijn broeder, en bestaat mij nader, dan zij, die met mij dezelfde geloofsbelijdenis, maar niet het geloof hebben. Zelfs daarom stel ik in hem te meer belang, omdat hij tot een Kerkgenootschap behoort, in hetwelk het Evangelie niet zoo helder schijnt.’ En hij drukt dit, in een treffend lied, dus uit: ‘De Kerk van christus, die Hij gewijd heeft in zijn huis, is wijd en breed in de wereld verstrooid, in Noord en Zuid, in Oost en West, en toch zoo wel hier beneden, als daar boven, één. De leden zijn meest aan elkander onbekend, en toch naauw verwant. Één is hun Heiland, hun Vader is één. Één Geest regeert hen, en niemand hunner leeft meer zichzelven. Hoe is het met derzelver verzameling gesteld? Hier zijn zij vreemdelingen en niet te huis; onder zoo verscheidene genootschappen, kerkelijke inrigtingen en sekten, wonen zij overal.’ Zoo spreekt ook de Apostel paulus: ‘Een' anderen grondslag kan niemand leggen, behalve dien, welke is jezus christus. Zoo iemand evenwel op dezen grondslag bouwt goud, zilver, edelgesteenten, hout, hooi, stoppelen, zoo zal ieders werk openbaar worden. De dag zal het aanwijzen; want het zal door vuur openbaar worden, en hoedanig ieders werk is, zal het vuur beproeven.’ Waar aldus deze ééne grond des geloofs aan jezus, als den christus, den Heiland en Koning, aanwezig is, daar is Christendom, | |
[pagina 336]
| |
daar is een kerk van christus, daar is de geest van christus werkzaam, om hetgeen Hij begonnen heeft voort te zetten, van dien éénen grondslag af den opbouw te voltooijen, en te reinigen van alles, wat daaraan vreemds is toegevoegd geworden. Er moge dan minder of meer toegevoegd zijn van hetgeen werk van den mensch en hem eigen is, hetgeen de Apostel noemt hout, hooi, stoppelen, wij moeten meer op den eenigen Goddelijken grondslag zien, dan op het bijgevoegde werk van menschen. Het werk van menschen is nietig; maar de Goddelijke grondslag bezit Goddelijke kracht, en deze zal zich ook bij al dat menschenwerk handhaven. En wie dien eenigen grondslag vasthoudt, die zal, zoo als de Apostel zegt, de zaligheid verkrijgen, niettegenstaande menig smartelijk vuur, in hetwelk hij zich van al het ongoddelijke, wat hem eigen is, moet reinigen. Zoo moeten dan allen, die zich aan dezen eenigen grondslag aansluiten, ook in de overtuiging van hunne eenheid onder elkander overeenstemmen, en het aan het vuur des tijds overlaten, te toetsen, wat goud, zilver en edelgesteente, en wat hout, hooi en stoppelen is; om het eene te keuren als echt, het andere te verteren; opdat ten laatste in allen de eenige grondslag in Goddelijke reinheid en heerlijkheid vaststa. Had men aan deze waarheid altijd gedacht, zoo zouden de verscheidenheden, welke bij de werkingen van Gods geest in de onreine en telkens meer te louteren menschelijke natuur noodwendig ontstaan moeten, tot dat allen komen tot één geloof en erkennen van Gods Zoon en tot rijpheid van den volwassen mannelijken leeftijd in christus, toch geene zoo groote tweespalt hebben kunnen veroorzaken, noch den band der Christelijke liefde vaneenscheuren, maar allen zouden, bij alle verscheidenheid, elkander als broeders in christus erkend en onderling de broederhand toegereikt hebben, ter wederkeerige loutering, van dien eenigen grondslag af. Alzoo ontstonden weldra na de Hervorming, nadat de vernieuwing der kerk door het nieuwe werken van Gods | |
[pagina 337]
| |
geest van dien eenigen grondslag af weder begonnen was, verdeeldheden van menschelijke meeningen en menschelijke verordeningen, en bij die verscheidenheden werd de eenheid in de gemeenschap met den éénen Heer, dien men gemeenschappelijk beleed, niet meer erkend. Zoo ging het in Duitschland en in Zwitserland, daar men in den strijd over de wijze, waarop christus tegenwoordig is in het Avondmaal, hetwelk Hij, ter aanduiding en verzegeling van zijne gemeenschap met de geloovigen, heeft ingesteld, vergat, dat men nog een' anderen grond van onderlinge eenheid had, in de gemeenschap met den Heer, die hier aangeduid en bezegeld zou worden. Alzoo ontstonden in Engeland twisten over verscheidenheid van zigtbare kerkelijke vormen, gebruiken en verorderingen. Men vergat om het uiterlijke het inwendige, waarop toch alleen Gods rijk is gebouwd, en waartoe al het uiterlijke slechts leiden moet, en verloor uit het oog de eenheid in het inwendige, welke toch bij alle uiterlijke verscheidenheid bestaan kan. Er ontstonden scheuringen, welke de liefde lieten verkoelen, broederhaat stichteden, afbragten van hetgeen het wezenlijke van het levende Christendom is, en alzoo verwoestend eeuwen door voortwerkten. Raad, goud waard, en behartigenswaardig voor alle tijden, gaf de groote baco, in eenen tijd, toen deze twisten met de grootste hevigheid van beide zijden gevoerd werdenGa naar voetnoot(*): ‘Wij twisten over ceremoniën en onverschillige dingen, over uiterlijke kerkverordeningen en kerkregering; en als wij daarbij maar wilden bedenken, dat de oorspronkelijke en echte banden der eenheid één geloof, één doop zijn, en geenerlei soort van ceremoniën en kerkbestuur; als wij maar dat oude woord wilden begrijpen: door verscheidenheid van gebruiken bevestigt zich de eenheid der leer; en als wij maar wilden bedenken, dat de Godsdienst iets bezit, wat tot de eeuwigheid betrekking heeft, maar ook hetgeen be- | |
[pagina 338]
| |
hoort tot tijdelijken vorm van ontwikkeling; en als wij de deugd van zwijgen en van langzaamheid om te spreken kenden, welke door den Apostel jacobus zoo zeer wordt aanbevolen (jac. I:19), zoo zouden onze twisten van zelve ophouden en ineensmelten.’ Deze onbevooroordeelde en wijze man wist ook bij hen, die meenden voor de waarheid te strijden, maar zich aan te hevigen ijver overgaven, de ten grondslag liggende waarheidsliefde te erkennen, ofschoon hij de regte maat van kennis niet ontdekte. Met regt berispt hij die wereldwijzen, die zoo ligt veroordeelen het vuur van een' te hevigen, door menschelijke drift ten minste verbijsterden, ijver; terwijl zij geen' zweem hebben van hetgeen het gemoed ontvlamt, en wat zoo ligt zich in de onreine menschelijke natuur vermengt met het aardsche vuur, dat in dezelve brandt. ‘Voorzeker,’ zegt hij, ‘hevig en ernstig schrijven moet niet in overijling veroordeeld worden. Want menschen kunnen niet koud en gevoelloos over die dingen twisten, die zij op hoogen prijs en waarde stellen. Een wereldwijze mag uit zijn hoofd, zonder roering en gevoel zijns harten, schrijven als over eene zaak van bespiegeling, welke hem verder niet aangaat; maar een Christen, die gevoel heeft, zal in zijne woorden den stempel van haat of van liefde uitdrukkenGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 339]
| |
Doch altijd wordt de wijsheid alleen van hare kinderen geregtvaardigd, en hartstogt leent haar het oor niet. Daarom kunnen ook de stemmen, die zich, door alle eeuwen heen, laten hooren, niet beletten, dat dezelfde dwalingen herhaald worden, waar op gelijke wijze eigenliefde de menschen verhindert, het roepen van Gods geest met vreezen en beven te vernemen. Tot het getal der mannen, die onder scheuringen, welke door menschelijken eigenwil veroorzaakt werden, op deze hoogere eenheid opmerkzaam maakten, behoorde ook william chillingworth, een verlicht Engelsch Godgeleerde, geboren te Oxfort in het jaar 1602. Hij verklaarde Gods woord voor het eenig vaste, onveranderlijke rigtsnoer van 's menschen geloof en gedrag, onder deze alle gemoederen in verwarring brengende twisten. Hij zelf geraakte eerst door twijfel en strijd tot die overtuiging, en juist daardoor werd zij bij hem te vaster, zekerder en vruchtbaarder. Hij was, namelijk, als jongeling ijverig bezig met de studie der Godgeleerdheid, toen hem, onder die twisten, welke de Hervormde kerken beroerden, door iemand, die voor de uitbreiding der Katholijke kerk ijverig zocht te werken, deze vraag werd voorgesteld: ‘Zou God de heiligste, voor 's menschen behoefte allergewigtigste, aangelegenheid aldus aan den strijd der meeningen overgelaten hebben; zou men uit 's menschen behoefte en Gods goedheid niet mogen opmaken, dat er eene bron van zekerheid is bij deze onzekerheid; en zou deze niet te vinden zijn in eene, door vaste kenteekenen | |
[pagina 340]
| |
van God aangewezene, onfeilbare kerk?’ De jongeling zonder ondervinding, die met vurig verlangen de waarheid zocht, kon zich laten verleiden, bij zigtbaar uiterlijk gezag datgene te zoeken, wat alleen in de verlichting van Gods geest door het woord van God hij vinden kan, die met wezenlijken ootmoed zoekt, maar hetwelk niemand, die het niet met dit gevoel zoekt, door uitwendige menschelijke mededeeling kan bekomen. Het is zoo als de Heer zegt: Alleen zij, die het koningrijk der hemelen geweld aandoen, met alle magt van een vurig verlangen het willen grijpen, trekken het tot zich. De tragen zullen en kunnen het niet erlangen. Er kan en zal geen middel zijn, hun zonder eigen zoeken en aankloppen datgene mede te deelen, wat slechts hun, die zoeken en aankloppen, beloofd is. Er moeten geene steunsels te vinden zijn voor tragen. De paarlen moeten hun ten deel worden, die, om dezelve te bekomen, alles bereid zijn te verkoopen. Maar den natuurlijken mensch lacht steeds alles toe, wat den smallen en moeijelijken weg naar het koningrijk der hemelen breed en gemakkelijk zoekt te maken. Zoo liet zich ook chillingworth misleiden, opdat hij bij eigene ondervinding de bron der dwaling en de bron der waarheid zou leeren onderscheiden. Doch hoewel hij, door deze misleiding, vervoerd werd, tot de Katholijke kerk over te gaan, en nu met allen ijver die rigting volgde, in welke hij hoopte de waarheid te zullen vinden, zoo werd hij juist daardoor tot erkentenis van zijne dwaling en tot volle overtuiging omtrent de tegenoverstaande waarheid gebragt. Hij zegt zelf daarover later, op de verwijten, die hem wegens deze dubbele godsdienstverandering gedaan werden: ‘Ik ken iemand, die van gematigd Protestant Papist werd, en toen hij dit werd, in zijn geweten overtuigd was, dat zijne vorige meening dwaling was. Die zelfde man werd naderhand door rijpere overweging een twijfelend Papist, en van twijfelend Papist standvastig Protestant. En deze man meent echter, dat hij wegens al | |
[pagina 341]
| |
die veranderingen niet meer te berispen is, dan een reiziger, die alle moeite aanwendt, om den regten weg naar eene afgelegene stad, in welke hij te voren nooit geweest was, te vinden, maar denzelven mist, en die, na zijne dwaling ingezien te hebben, dezelve verbetert. Ja, hij houdt zoo zeer vol, zichzelven daarbij te regtvaardigen, dat hij beweert, dat deze veranderingen juist die handelingen zijns levens waren, over welke hij het meest tevreden is, als bewijzen van de grootste overwinning, welke hij behaalde over zichzelven en over zijne zucht naar die dingen, welke men in deze wereld het meeste bemint; daar hij deze handelingen in het streven naar God en uit liefde voor de waarheid ondernam, in de zekere verwachting van die nadeelen, die voor niet gewone karakters de verschrikkelijkste zijn. In eenige dezer veranderingen openbaarde zich wel zwakheid, maar geene slechte bedoeling.’Ga naar voetnoot(*) Deze waarheidsliefde van den voortreffelijken man vertoonde zich ook daarin, dat hij, toen hij na rijp beraad tot de Engelsche kerk was teruggekeerd, en, om een geestelijk ambt in dezelve te verkrijgen, eenige geloofsformulieren, die naar zijne overtuiging niet geheel met Gods woord overeenstemden,Ga naar voetnoot(†) onderteeke- | |
[pagina 342]
| |
nen moest, besloot, niet zonder met zichzelven te kampen, hoe zwaar het hem ook viel, zulk eene gelegenheid ter verzekering van levensonderhoud, en bijzonder ter verkrijging van een' werkkring voor Gods rijk, af te wijzen. Welk besluit hij aan een' vriend zijner jeugd in deze schoone woorden mededeelde: ‘Ofschoon ik aan u en anderen mijner vrienden 20 pond st. meer, dan ik betalen kan, schuldig ben; ofschoon ik veel mis van hetgeen tot de gerijfelijkheden des levens behoort; ofschoon ik in gevaar ben van te vallen in eene chronische krankte; ofschoon ik om eene andere reden, welke gij wel kunt raden, mij nog meer over eene bevordering verheugen zoude, indien ik die op eene goede wijze verkrijgen kon; ofschoon ik tot mijn onderhoud het geld uit de beurs mijnes vaders ontvang, als bloed uit zijne aderen; ofschoon ik overtuigd ben, dat ik reeds te lang voor mijnen Heer een onnutte last was, en dat niet langer blijven moet; ofschoon het getuigenis van mijn geweten, dat ik naar het goede verlang, mij menige vleijende hoop geeft op veelvuldige gelegenheid om God en zijne kerk te dienen, wanneer ik die gewenschte bevordering verkrijg; ofschoon ik met grond vreezen moet, dat ik, wanneer ik de bevordering, naar welke ik sta, afwijs, van zwakheid en ligtzinnigheid zal worden beschuldigd, en het misnoegen van hen mij op den hals halen, wier goede meening over mij ik, na Gods genade en het getuigenis van mijn geweten, het meeste acht; ofschoon alle deze en nog vele andere verschrikkelijke beelden zich aan mij vertoonen, zoo heb ik toch ten laatste onwankelbaar vast besloten, geene bevordering aan te nemen, indien ik dezelve niet zonder onderteekening kan bekomen. - Voor dit mijn besluit heb ik, tegen duizend verzoekingen tot het tegendeel, slechts ééne beweegreden. Maar deze ééne is groot en gewigtig, tegen welke alle, die in de wereld zijn, in de weegschaal bijeengelegd, ligter zijn zouden dan ijdelheid. Om kort te gaan, zij is deze: | |
[pagina 343]
| |
zoo lang ik dit ootmoedig vertrouwen op Gods liefde en genade behoude, hetwelk ik thans bezit, en waarin ik hoop dagelijks meer bevestigd te zullen worden, zoo lang kan, wil en moet ik, trots de geheele wereld, gelukkig zijn. Indien ik dit eenmaal mogt verliezen, zoo zou en moest ik mij in de uiterste ellende bevinden, al vereenigde zich ook de gansche wereld om mij gelukkig te maken. En echter zou ik dit onschatbaar kleinood willens en wetens en met overleg wegwerpen, indien ik onderteekende, zonder bijgevoegde verklaring, welke die onderteekening van kracht beroofde. Want, ofschoon ik ten volle overtuigd ben, dat gij en mijne andere vrienden, die het doen, onderteekenen kunnen met volle overtuiging, dat zij wél doen, zoo is met mij de zaak toch anders gesteld; ik kan geen middel vinden, om niet, als ik onderteeken, mijn eigen vonnis te onderschrijven. Ik dank God, ik ben zoo vast van besluit, dat ik niet, terwijl ik leef en gezond ben, dát wil doen, wat ik niet in mijn sterfuur zou doen, en ik ben zeker, dat ik dit niet doen zoude. Ik zou nooit om eenige bevordering doen, wat ik niet op eene andere voorwaarde, dan van bevordering, doen zoude. Nooit zal ik de zaligheid, welke Gods liefde medebrengt, zoo gering achten, dat ik haar in het minste gevaar zou brengen, om eenig aardsch geluk te verwerven. Ik ben ten volle gedachtig aan de woorden des Heeren: Zoekt eerst Gods rijk, dan zal al het andere u toevallen.Ga naar voetnoot(*)
(Het vervolg en slot hierna.) |
|