| |
Eenige bijzonderheden wegens Alexandrië en Kairo.
Ik voer van Algiers naar Alexandrië op een klein en slecht vaartuig. De Kapitein was een knorrig man. Tot ons gezelschap hadden wij verbannen Turken, die ons meermalen in zee dreigden te werpen. Men kan dus ligt denken, met welk eene blijdschap ik de zuil van pompejus in de verte aanschouwde, - met welk eene vreugde ik eindelijk de haven binnenkwam, en uit mijn onaangenaam en gevaarlijk verblijf in de boot stapte, die mij in de stad moest brengen! Ik wenschte niets vuriger, dan mijn slecht gezelschap aan boord ten spoedigste te verlaten. Bovendien verlangde ik den Egyptischen bodem te betreden, deels om deszelfs groote belangrijkheid ten opzigte van de klassieke oudheid, deels ook om de op nieuw toenemende beschaving, welke ik alhier reeds aanmerkelijk gevorderd meende te vinden. Maar, zoodra ik voet aan wal zette, was het weder mij ongunstig; want, in plaats van eenen zuiver blaauwen, helderen hemel, zoo als ik dien in Egypte verwacht had, begroette mij eene
| |
| |
aschgraauwe wolk met onvriendelijken regen, en noodzaakte mij op eenen ezel de stad in te rijden. Bij regenachtig weder kan men bezwaarlijk te voet de ongeplaveide straten in Alexandrië doorkomen. Op mijne eerste verwondering over de dravende groote ezels, over de menigte, bijna alle straten verstoppende, kameelen, die water of andere waren droegen, over de verschillende zonderlinge kleederdragten, welke men ziet, over de gesluijerde vrouwen met ongedekten boezem, over de huizen met platte daken, en over de kleine winkels, aan kippenhokken gelijk, volgde weldra eene gewaarwording van afkeer en medelijden. Ik zag mannen op straat het haar snijden en den baard scheren. Ik zag eene menigte halfnaakte vrouwen met kinders op den rug bedelen; derzelver gelaat was met muggen bedekt, welke daar ongestoord kunnen huizen, dewijl de dikke vuilnis, die jaren lang niet afgewasschen wordt, de huid voor derzelver steken beveiligt. Ik zag de straten vol van allerlei onreinheid. Doode honden, katten, ezels lagen overal, zoo binnen als buiten de stad. Van de honderd op de straat heen en weder gaande lieden zag ik er wel negenennegentig, die in ellendige lompen gekleed waren, terwijl geheel hun voorkomen gebrek en honger aanduidde. Ik zag de morsige Arabische koffijhuizen of barbierswinkels, waar men niets, dan gemeene koffij zonder suiker, kan bekomen. De groote badhuizen, van welke ik eene zeer gunstige verwachting had, waren zoo onzindelijk, dat men dezelve wel rein gewasschen, maar niet zonder ongedierte verlaat. Zoo in de stad zelve, als daar buiten, zag ik kleine hutten, die ik eerst voor hondenhokken of bokkenstallen hield; maar dezelve dienen dikwijls gansche huisgezinnen tot woning, en weldra vernam ik, dat bijkans al het landvolk in Egypte dergelijke hutten tot verblijf heeft.
Ook het gezelschap der Europeanen verschafte mij weinig vermaak en genot; want hier, gelijk overal in groote steden, zijn daalders de meest geëerde gasten; en daar ik nu door mijn tijdelijk vermogen juist niet schitterde, kon ik ook in weinige gezelschappen toegang krijgen. Trouwens, ik verloor niet veel hierbij; want, daar de meeste Europeanen te Alexandrië, gelijk over het geheel in het Oosten, meerendeels slechts het uitschot der bevolking van Europa zijn, heeft men in hunnen omgang niet veel genoegen te verwachten. Ook de jeugd is er zeer onwetend en onbeschaafd; derzel- | |
| |
ver grootste bekwaamheid bestaat in het paardrijden. Wanneer jonge lieden bij elkander zijn, weten zij gewoonlijk niets te beginnen, dan met ergerlijke vertellingen zich bezig te houden. Veel grooter is evenwel de domheid der Arabieren en Turken, bij welke iemand, die lezen en schrijven kan, voor eenen Geleerde doorgaat.
Ik had veel moeite, om een' goed' onderwijzer in de Oostersche talen te vinden. Zelfs mijn Arabische leermeester voldeed mij slecht; waarom ik ook, na een verblijf van geene drie volle maanden, de door bouwvallen en zandwoestijnen omringde stad Alexandrië verliet. Nog nooit had ik eene lente zoo treurig doorgebragt; want vergeefs zoekt men hier op het vrije veld zich te verlustigen in de verjongde natuur. Alleen in den omtrek van het dorp Kairum, aan den oever van het kanaal, had ik eenige dagen bloemrijke weiden voor oogen, en ademde eene verkwikkende lentelucht in. Ook mijne reis den Nijl op beantwoordde niet aan mijne hoop; want van Rosette tot Kairo had ik steeds dezelfde vlakke oevers, zonder eenige afwisseling, met derzelver ellendige dorpen, voor mij. Het ongedierte plaagde mij zelfs in den baard, en ik moest gedurig vreezen, dat mij, door de verregaande traagheid en onvoorzigtigheid der Arabische schippers, eenig ongeluk zoude overkomen.
Kairo levert een treffend gezigt op. In weerwil van het toenemend verval dezer, vóór den inval der Turken zoo bloeijende, stad, zijn er nog zoo vele sporen van vroegere grootheid over, dat dezelve wel voor de merkwaardigste stad in het gansche Muzelmansche gedeelte van het Oosten gehouden mag worden. Ofschoon de bevolking, welke thans nog omtrent 200,000 zielen bedragen zal, dagelijks afneemt, zijn vele straten toch zoo vol van menschen, dat men slechts met veel moeite er doorkomen kan. Maar de straten zijn ook zoo naauw, dat soms twee beladene kameelen, die elkander tegenkomen, den weg geruimen tijd versperren.
Men ziet in Kairo nog heerlijke moskeën en zelfs zeer aanzienlijke bijzondere gebouwen, waarvan echter helaas! velen in puinhoopen liggen, dewijl, wegens de algemeene verarming, niemand aan het wederopbouwen denkt; want deze, grootendeels van den koophandel bestaande, stad moet bij het ingevoerde handelstelsel en de groote ellende van het landvolk te gronde gaan. In Kairo vindt men echter nog de meeste Arabische werken, en mannen, die in staat zijn,
| |
| |
dezelven te verklaren; het wemelt er van Geestelijken, waarvan de meesten zich alleen met de godgeleerdheid bezig houden, doch ook eenigen de Arabische letterkunde in het algemeen beoefenen, en zelfs eenen hoogen trap van geleerdheid in dit vak bereiken. Het viel mij dus niet moeijelijk, te Kairo voortreffelijke onderwijzers in de Arabische taal en letterkunde te vinden; want de hebzucht of liever de nood dezer lieden overwint hunnen afkeer van vreemdelingen en hunnen godsdienstijver, die hun verbiedt, ongeloovigen in te wijden in de geheimenissen van hunne heilige boeken. Minder goede leermeesters vond ik voor de Turksche en Perzische talen.
Het kostte mij intusschen veel moeite en zelfverloochening, een gansch lang jaar in Kairo door te brengen; want, zoo gewenscht mijne betrekkingen ten opzigte van mijne wetenschappelijke vorming ook zijn mogten, zoo treurig waren dezelve, wat alle andere genoegens des levens aangaat. Wanneer ik met onvermoeide vlijt den geheelen dag had gewerkt, zou ik gaarne des avonds eenigen tijd aan de gezelligheid gewijd hebben; doch hiertoe ontbrak mij de gelegenheid. Ik zocht eerst wel omgang met eenige Franken, welke hier gevestigd waren; maar ik vond in het huiselijk leven dezer lieden niet, wat ik behoefde. Liefhebber van jagen ben ik geenszins. Men brengt hier menig uur door met het schieten van vogels. Kwartels, patrijzen, snippen zijn er menigvuldig. Ik werd te vadzig, om te wandelen; ook maakte mijne slepende Oostersche kleeding dit bezwaarlijk. In den laatsten tijd had ik zelfs geen lust meer, om mijne kamer te verlaten, daar men zelden kan uitgaan, zonder ooggetuige te zijn van de voor het gevoel meest stuitende handelingen. In mijn huis zag het er overigens niet zeer bekoorlijk uit. Al mijn huisraad bestond uit eene matras, welke ik bij dag divan en bij nacht bed noemde, en uit een' zakspiegel, zonder welken ik mijnen tulband niet zou kunnen opzetten; want het is geene geringe moeite, een geheel stuk mousseline om het hoofd te winden. Ook mijn keukengereedschap was noch glad, noch veel in getal. Mijn morsige Arabische bediende wilde zelfs dit weinige niet behoorlijk rein houden. Daar ik van nature zekere overhelling tot sombere zwaarmoedigheid heb, zal men zich minder verwonderen, dat ik, onder zoodanige omstandigheden, wel eens toevlugt tot opium nam, om eenige verligting te erlan- | |
| |
gen. Dit gevaarlijk middel verdreef mijne onaangename luimen. Naauwelijks een uur, nadat ik, in het eerst één, en naderhand twee,
drie tot vier greinen opium had genomen, gevoelde ik mij in eenen genoegelijken toestand verplaatst - in eenen toestand van volkomene bevrijding van alle smart naar ligchaam en geest. Ik scheen boven alle aardsche leed verheven te zijn. Ik beschouwde al het onaangename en afschuwelijke met de grootste onverschilligheid; terwijl al het schoone en goede duizendmaal schooner en beter zich aan mijne verbeelding vertoonde. Ik zelf bestond, mag ik het zoo noemen, dubbel; mijn opium-ik, namelijk, zweefde in hoogere gewesten, en zag met diep, deelnemend medelijden op mijn gewoon, nuchteren ik neder. Dan aanschouwde ik de toekomst in de schoonste kleuren voor mij; doch mijne verbeelding spiegelde mij alleen geestgenot voor - iets, dat de bedwelming door opium toch boven den wijnroes vooruit heeft. Bovendien kan iemand, die opium genomen heeft, geenszins met een' beschonkene gelijkgesteld worden; de eerste zoekt rust en eenzaamheid, de laatste vindt vermaak in gewoel en luidruchtigheid. De opium verwekt niet die onzedelijke gedachten en begeerten. Die dronken van opium is, begaat geene buitensporigheden, slaat geen zotteklap uit, kan zelfs met verdubbelde krachten zijne geestvermogens inspannen, maar vergeet in het spreken dikwijls de helft der woorden, die hij zeggen wil. Dat daarop een vaste slaap volgt, is algemeen bekend. Behalve het opium, hebben de Turken en Arabieren nog verscheidene andere kruiden van allerlei werking; eenigen verhitten, anderen veroorzaken een gedurig lagchen, enz. Doch alle deze dingen zijn, helaas! ten uiterste schadelijk voor de gezondheid, zoodat men slechts zelden daarvan gebruik kan maken, zonder zich te benadeelen. Ik kreeg in Kairo eene zeer pijnlijke oogziekte en ook eenen zeer hardnekkigen buikloop. Weinige Europeanen blijven
vrij van deze beide kwalen, en velen bezwijken er onder. Men kan ze dus onder de ongemakken van dit land rekenen. Hiertoe behoort verder de ondragelijke hitte, die van Mei tot November het uitgaan vóór den avond onmogelijk maakt; voorts het daarop volgende, dikwijls zeer koude, vochtige weder, gedurende de maanden December, Januarij en Februarij, en eindelijk de nog veel onaangenamer zuidewinden (chamsin), welke Egypte in Maart en April met een verstikkend, alles door- | |
| |
dringend stof bedekken. Ook moeten de menigvuldige bloedzuigende muggen niet vergeten worden, die mij zoo vele slapelooze nachten veroorzaakten; terwijl ik mij onder een vliegennet voor derzelver steken zocht te beveiligen, en dus bijna van hitte verstikte.
Men zou dit alles nog kleinigheden kunnen noemen, die wel te verdragen waren, indien niet het gezigt van een zoo ongelukkig volk, als het Egyptische, elken dag en elk uur mij diep had getroffen. In waarheid kan ik betuigen, dat geen volk op aarde zoo zeer onderdrukt wordt, als de Egyptenaren onder mehemed-ali. De gansche bevolking kwijnt in den treurigsten toestand. De boeren, dat is, de in de dorpen overgeblevene grijsaards, vrouwen en kinderen, worden, als het vee, troepswijze met den stok naar het veld gedreven, waar zij niet slechts ploegen, zaaijen en oogsten, maar ook nog de opbrengst van den oogst in de pakhuizen van den Pacha moeten bezorgen. Daarvoor krijgen zij stokslagen, en mogen van geluk spreken, wanneer men hun slechte boonen, uijen enz. tot voedsel overlaat.
|
|