Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over eene natuurkundige beschouwing van den zedelijken mensch,Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 286]
| |
hij neemt, afzonderlijk of in maatschappelijke vereeniging, in kracht en volmaking toe of weder af, en is vatbaar voor de hoogste volmaking, maar ook voor de laagste misvorming. Ik heb mij vroeger veroorloofd, dezen zoo zonderlingen en in alle opzigten bewonderenswaardigen mensch aan eene scheikundige ontleding bloot te stellen, waarvan de uitkomsten niet geheel onvruchtbaar schijnen te zijn geweest, en daardoor zeer vele belangrijke eigenschappen van dat belangrijk wezen zijn ontdekt en kenbaar gemaakt; zoodat ik nu, door deze vroegere poging aangespoord, den mensch aan eene tweede, nieuwe proeve wilde blootstellen, en wel meer bijzonder zijn innig maaksel en zedelijke zamenstelling van den natuurkundigen kant zal trachten toe te lichten, daar wij te dien einde aan uwe aandacht zullen voordragen eene natuurkundige beschouwing van den zedelijken mensch, en ons voor tegenwoordig meer bijzonder bepalen bij de toepassing van de meer algemeene en bijzondere eigenschappen der stoffen; terwijl later de overige deelen der Natuurkunde, als Werktuigkunde, Gezigtkunde, enz. hierbij in aanmerking zullen kunnen worden genomen. - Ofschoon wij immers der menschen ziel en zedelijk bestaan genoegzaam kennen en daarvan overtuigd zijn, zoo zijn wij nogtans, om den onstoffelijken aard van dit hoogere wezen, tot meer duidelijke bevatting van hetzelve, genoodzaakt, ons van voorstellingen uit de aan onze zintuigen meer bekende rij der stoffelijke dingen te bedienen. Dat de taak, die wij ons hebben opgelegd, nogtans moeijelijk en bezwaarlijk is, blijkt, omdat zij ligtelijk twee ongunstige uitkomsten kan opleveren, en van eene minder gelukkige behandeling van het onderwerp, en van eene mogelijk zigtbaar wordende nadeelige zijde van ons verheven menschengeslacht, waarvan wij gaarne de deugden zien vermeld en de feilen verzwegen. Het zal immers daardoor blijkbaar kunnen worden, dat deze stoute alleenheerschers der aarde, die den worm in het | |
[pagina 287]
| |
stof vertreden, en al het gedierte aan zich cijnsbaar achten; om wie alleen de bloemen haren geur zouden verspreiden, het goud en zilver met onverdoofbaren gloed zijn omstraald, en lucht en water en hemel en aarde uit het niet zijn getogen, - dat deze, zeg ik, veelal eene stoffelijke zijde vertoonen, en minder van dat vuur en dien gloed verraden, die zij uit hoogere spheren ontvangen hebben, om zich boven het stoffelijke te verheffen en tot hoogere rangen op te klimmen.
Wanneer de Natuurkundige de stoffen beschouwt en aan zijn onderzoek blootstelt, schrijft hij daaraan meer vaste algemeene, of meer toevallige, minder algemeene eigenschappen toe, waarvan de eerste meer onmiddellijk noodzakelijk tot derzelver bestaan te houden, de andere minder bepaald en bij afwisseling daarin voorhanden zijn. Tot de vaste algemeene eigenschappen der stoffen brengt men eenen zekeren vorm of eene gedaante, hare ondoordringbaarheid, deelbaarheid, ijlheid, beweegbaarheid en aantrekkingskracht; tot de meer toevallige worden gerekend derzelver warmte of koude, droogte of vochtigheid, doorschijnendheid of ondoorschijnendheid, vastheid of vloeibaarheid, hardheid of weekheid, buigbaarheid of veerkracht. Onze Verhandeling verdeelt zich daardoor ook gereedelijk als in twee deelen, waarvan het eerste zich bepaalt ter beschouwing der algemeene, het tweede tot die der toevallige eigenschappen der stoffen; tot welk eerste gedeelte wij thans overgaan. De eerste vraag is dan, of onze daden, handelingen en neigingen ook, gelijk de stoffelijke voorwerpen, eene zekere en verschillende gedaante hebben, en eene zekere uitgebreidheid of eenen vorm bezitten. Wij zullen, namelijk, zien, dat, hoe vormeloos ons ook in den eersten opslag der menschen ziel mogt voorkomen, dezelve nogtans veelal eene ongelijke hoegrootheid, en zelfs verschillende vormen en gedaanten aanwijst. Blijkt | |
[pagina 288]
| |
er niet terstond een aanmerkelijk verschil tusschen de zoogenoemde kleine en groote geesten, waarvan de eersten om derzelver beknopten vorm naauwelijks merkbaar, terwijl de anderen om hare uitgebreidheid en groote werking aan allen zigtbaar en opmerkelijk worden? Den kleinen geestvorm merken wij op bij dien mensch, welke als zonder daden, handelingen, neigingen of driften voortleeft, en slechts meer ligchamelijk hier aanwezig is. Deze worden geboren, eten, drinken en sterven; ontstaan veelal onmerkbaar, en verdwijnen even ongemerkt. Derzelver ziel is niet alleen klein en bekrompen, maar ook veelal van eenen naar den laagsten trap van veredeling gewijzigden vorm, en komt zeer veel overeen met de uit het water door stilstand afgescheidene groene stof van priestley, uit welke van lieverlede kleine onzigtbare afgietsel- en raderdiertjes gevormd worden, waarvan slechts enkele nog maar tot eene polijpenwaarde opklimmen. De bewegingen en daden van deze kleine zielen zijn dan ook niet dan met het gewapende oog zigtbaar, geven dan nog aan den beschouwer stof tot medelijden over de groote eenvoudigheid en vormeloosheid der deelen, en doen hem de menschelijke ziel in den ongeslepensten en gevoelloossten toestand kennen. - De Natuur loopt hier nogtans bij deze zielen den geheelen doolhof van wiskundige vormen door, en klimt van de eenvoudige stip, door eene reeks van lijnen en hoeken, van lieverlede tot de hoogere en meer volmaakte wezens op. Bij dezen hebben eenigen slechts den vorm van eenen wijden zak, die zich alleen opent, om hunne prooi op te nemen, waarvan zij zich spoedig weder ontdoen, om met nieuwe drift aan dat verterend instinkt te voldoen. Klimmen wij eenigzins hooger bij deze wezens op, dan ontdekken wij er sporen van hart en zenuwen en werktuigen van hoogere volmaking. Wij vinden reeds eenige bewijzen van gevoel; de spijsvertering van gedachten wordt reeds merkbaar, en eene regelmatige afscheiding van sappen van oordeel en kennis heeft hier meer en meer plaats. De ziel kan nu reeds hare eigene gedach- | |
[pagina 289]
| |
ten voortbrengen, dezelve vermenigvuldigen en voortplanten, en, ofschoon bij de lagere geesten nog slechts een wit insektensap door de loome vaten des verstands vloeit, ziet men toch weldra bij anderen reeds het rood gekleurde bloed door de meer beleefde aders van het gemoed stroomen, tot dat datzelfde roode bloed, met warmte uitgerust, in meer versnelde kringen rondvliet, wijsheid, verstand en oordeel ontwikkelt, en het eindelijk bij sommigen, over dezen grenspaal van gematigdheid gevoerd, met vermeerderde snelheid in kokende hitte door de enge vaten bruist, en met zijnen gloed en geestdrift hoofd en hart verzengt, en al het goede in zijnen verderfelijken stroom wegrukt en medesleept. Heerschzucht, geweld, buitensporigheden en ontembare driften openbaren dan dezen volkanischen gloed, die veelal niet dan door eigene verwoesting kan gedempt of beteugeld worden, na de droevigste sporen van verwoesting door de uitstroomende lava der hartstogten te hebben achtergelaten. Den verschillenden vorm en de toenemende volmaaktheid der menschelijke ziel dus buiten allen twijfel gesteld hebbende, vragen wij dan nu verder, of dezelve ook eene met de stof gemeene valschheid of ondoordringbaarheid bezit, die belet, dat de eene ziel in de andere dringe, of op dezelfde plaats tegenwoordig zij, waarop eene andere of meerdere zielen zich reeds bevinden. - Onze ziel is immers zulk een dun stofweefsel en uit zulke fijne draden gesponnen, dat de mogelijkheid van eene zoodanige ineendringing der zielen in den eersten opslag niet vreemd schijnt, en dus het door de Dichters zoo dikwijls gebruikt wordende ineensmelten der zielen, als gevolg van hooge liefde en genegenheid, niet zoo ongepast of overdreven moet gehouden worden, als het door velen is opgenomen geworden. Om dit punt toe te lichten, zullen wij onze toevlugt moeten nemen tot het in onze latere tijden met zoo veel ijver beoefend Dierlijk Magnetismus, hetwelk ons namelijk de banden heeft aangetoond, waarmede het onstoffelijke aan het stof | |
[pagina 290]
| |
verbonden is, daar het door deszelfs werking onze ziel van haren hoogeren hersenstroom naar de meer stoffelijke en lagere buiksingewanden doet afdalen, en aldaar, als meer los en ongebonden, door eigene kracht doet werkzaam zijn en kenbaar worden. Hier, als slechts met den eenen voet op de aarde steunende, verheft zij zich als met den anderen, door eigene aetherische kracht voortgestuwd, door den uitgebreiden wereldkring, en doorkruist landen en zeeën, bergen en afgronden; tot dat, het ligchaam zijne regten hernemende bij verflaauwing der magnetische werking, de ziel tot haren vorigen zetel terugkeert en weder aan het ligchaam cijnsbaar wordt. Men heeft nu verder betoogd, dat de zielen in dezen magnetischen toestand elkander op ongehoorde afstanden zouden ontmoeten, op elkander zouden werken, somtijds geheel ineendringen, en alle vastheid en weêrstand verliezen; doch, hoe innig ook deze verbinding moge geacht worden, moet dezelve altijd meer als eene werktuigelijke vermenging, dan wel als eene ware innerlijke vereeniging worden aangemerkt, daar bij de geringste vermindering van het magnetisch vermogen geen spoor van deze verbinding bij dezelve overblijft. Wij gaan dan nu over tot de derde algemeene eigenschap der stoffen, namelijk derzelver deelbaarheid, en zullen dus moeten nagaan, of ook onze ziel daarin weder met de stoffelijke voorwerpen overeenkome, dat zij in meerdere deelen kan gescheiden of verdeeld worden. - Dat de ziel uit deelen bestaat, zal gemakkelijk verstaan worden, als wij ons dezelve slechts zamengesteld voorstellen uit verschillende neigingen, vermogens en krachten, als begeerte, verstand, oordeel, wil, vernuft, geheugen en dergelijke meer, die alle - gelijk de grondslagen der luchtsoorten door de warmtestof tot den staat van lucht gebragt worden - ook hier door eene algemeene zielstof in dien geestigen vorm herschapen zijn; terwijl dezelve door gedurige aanraking met stoffelijke en onstoffelijke voorwerpen onophoudelijk ontleed en in verschillend bestaan en werking gekenschetst wordt. Hier- | |
[pagina 291]
| |
bij moeten wij opmerken, dat er tusschen deze zielstof en de levenskracht van het ligchaam eene groote verwantschap bestaat; terwijl deze levenskracht meer door de vorming en bewerktuiging der stof ontwikkeld wordt, en ook in iedere plant en dier voorhanden is, doch bij den mensch bovendien verstrekt tot vereeniging der onstoffelijke zielstof, in alle hare wijzigingen en verbindingen, met het stoffelijke en daarvan in aard en bestemming geheel verwijderde ligchaam. Dat nu verder de ziel in gelijksoortige of ongelijksoortige deelen kan worden gescheiden, zonder geheele slooping van derzelver oorspronkelijk bestaan, leeren wij vooral uit ziekelijke gesteldheden van ziel of ligchaam, bij welke wel eens eenige deelen geheel onmerkbaar verstompen, of ook vernietigd worden, of, bij wederkeerenden staat van gezondheid teruggekeerd, zich weder bij het geheel voegen en eene nieuwe vereeniging der deelen aantoonen. Van hier overgaande tot de ijlheid of poreusheid, die bij de digtste stoffen nog eene menigte van poriën of holligheden aantoont, zoo zal ook deze bij onze ziel, als vooral veel overeenkomst met de onzigtbare en ijle luchtsoorten hebbende, genoegzaam kunnen worden aangewezen. - Wij weten immers, dat, wanneer wij in zuurstoflucht kool verbranden, deze kool zich met die luchtsoort naauwkeurig verbindt, kolenzure lucht vormt, zonder dat daardoor vermeerdering van omtrek heeft plaats gehad, en de kool dus in de poriën van de lucht is ingedrongen. Zoo kan nu ook de gemelde zielstof eene reeks van bijzondere neigingen en vermogens aannemen en met zich verbinden, zonder dat ook juist daardoor de ziel in grootte of uitgebreidheid toeneemt. Niet alleen dat, maar hier schijnt ook weder veel overeenkomst met de luchtsoorten plaats te hebben, waarvan sommige vereenigingen eene ineenkrimping en andere eene meerdere uitzetting na de verbinding aantoonen. Zoo zien wij algemeen, dat de schadelijke vermogens, die de ziel in hare poriën opneemt, als drift, wraak, haat en nijd, de ziel verkleinen en ineen doen krimpen; | |
[pagina 292]
| |
terwijl opregtheid, edelmoedigheid, trouw en standvastigheid dezelve in omtrek en grootte doen toenemen, zoodat de eersten, als meer ontkennende grootheden, de waarde der ziel verminderen, en de laatsten, als stellige, dezelve vermeerderen en doen toenemen. Opmerkelijk is het nogtans, dat sommige menschen het vermogen bezitten, om aan hunne met ondeugden en gebreken overladene ziel eene grootte en gewigt mede te deelen, die men alleen bij de verbinding met deugden en voortreffelijkheden opmerkt. Dit ontstaat daardoor, dat sommigen deze ondeugden en gebreken, hoogst kunstig en geslepen, met deze of gene deugden of goede eigenschappen verbinden, waarvan zij de grootheid ontleenen en waarmede zij hunne gebreken onkenbaar maken. Zoo weet de alleenheerscher en overweldiger, bij zijne stoute daden en willekeurige aanmatigingen en volks- en grondroof, eene zekere hoeveelheid volksliefde en schijnbare gematigdheid te ontwikkelen. Door, bij het daarstellen van nieuwe en drukkende wetten, eenige verouderde en door de gewoonte geëerbiedigde te behouden; door enkele trekken van edelmoedigheid en onbaatzuchtigheid onder de massa van eischen en vorderingen te vermengen, weet hij zich, in plaats van als een' verdrukker, als een' redder en beschermer van volk en land te doen eerbiedigen en openlijk te doen huldigen. Van deze ijlheid der stof gaan wij nu gereedelijk tot de laatste der algemeene eigenschappen, namelijk het belangrijk vermogen van aantrekking en beweegbaarheid der stoffen, over. - De aantrekkingskracht immers is die algemeene neiging der stof, om elkander wederkeerig te naderen, en wel in verhouding van derzelver hoeveelheid en meerdere nabijheid; en doet zich ook deze bij den mensch in eene oneindige reeks van afwisselingen en vormen voor, en levert dezelve daardoor een dagelijks nieuw tooneel van daden en verschijnselen op. Aan deze aantrekkingskracht zijn wij de nuttige uitwerksels van onderlinge verbroedering en de voordeelen van het maatschappelijk leven en van alle inrigtin- | |
[pagina 293]
| |
gen, die door een gezamenlijk streven tot een nuttig doel trachten werkzaam te zijn, verschuldigd. Bij deze aantrekking der zielen schijnt een omgekeerde regel, als bij de elektrische en magnetische werking der stoffen, plaats te hebben; daar bij dezen de ongelijknamige als stellige en ontkennende, en bij de eersten de gelijknamige elkander zullen aantrekken en de ongelijknamige elkander afstooten. Zoo zal immers liefde door liefde worden aangetrokken, vriendschap tot vriendschap naderen, en trouw en eerlijkheid elkander de hand bieden; daar haat, nijd, afgunst en hoovaardij door dezen zullen worden afgestooten, maar zich wel eens onderling zusterlijk zullen verbinden, om tot één heilloos en voor hen en anderen verderfelijk doel werkzaam te zijn. - Ofschoon er dan eene zigtbare afstooting tusschen de deugd en ondeugd, tusschen het goede en het kwade plaats heeft, zoo zal men toch desniettemin wel eene enkele ondeugd met de deugd, of eene enkele deugd met eene zwakheid vereenigd zien; zoodat men zelden voorbeelden van geheel onbevlekte deugd of van geheel spoorlooze ondeugd waarneemt. Des menschen leven en zorg dient dus ook daarin grootelijks te bestaan, dat hij op de verschillende aantrekking en afstooting van zijne neigingen acht geve, zich door verbinding met het goede zoeke te volmaken en door ontwijking van het kwade zich voor teruggang behoede, om, aldus gelouterd en veredeld, zich door eene hoogere geestkracht te zien aangetrokken, het wezenlijke en belangrijkste doel van zijne hooge en verhevene bestemming. Dat dan nu ook onze ziel, door hare ligtheid en geringen tegenstand van deelen, gemakkelijk bewogen en ginds en herwaarts geslingerd kan worden, zal bij de geringste beschouwing van dit zeldzaam wezen genoegzaam blijkbaar worden. - Doch, even als nu de stof weder meer bijzonder door de stof wordt aangetrokken, zoo wordt ook de ziel meer bijzonder door de haar gelijke onstoffelijke deelen in beweging gebragt; ofschoon desniettemin, om hare naauwe verbindtenis met het stoffe- | |
[pagina 294]
| |
lijke, ook deze daarop veelal eenen maar al te grooten invloed uitoefenen. - Bij de meeste hartstogten en aandoeningen zien wij deze beweging der ziel ontstaan. Wij behoeven slechts liefde, genegenheid, trouw en vriendschap, of ook haat, afkeer, wraak en toorn te noemen, en wij zullen de eersten als oorzaken van eene zachte, genoegelijke strooming van ons gemoed erkennen; terwijl de laatsten dikwijls eene zoo hevige beweging van hetzelve veroorzaken, dat daardoor wel eens steden worden omgekeerd, vruchtbare velden verwoest, en dood en verderf alomme verspreid. Ja, M.T., even als de woedende orkanen de zee beroeren, derzelver golven hemelwaarts doen stijgen, de bergen op hunne oppervlakte doen wankelen, en de aarde doen beven; zoo beroeren niet minder deze menschelijke driften en bewegingen geheele landen en volken, baden zich in stroomen onschuldig bloed, laden vloek op vloek op zich, tot zij eindelijk, in hare eigene vernietiging opgelost, puinhoopen en bouwvallen, waar de rust van het graf heerscht, als treurige gedenkteekenen van hunne magt achterlaten. Zagen wij niet het weleer zoo bloeijend Troje om ééne schoonheid benard en beangst, een geheel volk en vele bondgenooten tot wraak en verdelging in beweging gebragt? Jaren lang duurde de kampstrijd en de woeling der hartstogten voort, tot dat eindelijk, na den dood van vele braven en helden, zich dit verschijnsel met eene verwoesting van deze wondervolle stad oploste, en deze, als eene prooi der liefdevlam, door het stoffelijk vuur ontbonden en vernietigd werd. Herinneren wij ons niet genoegzaam de wonden, vóór nog slechts weinige jaren door menschelijke begeerten en driften aan geheel Europa toegebragt, waarvan wij naauwelijks, als uit eenen verschrikkelijken droom ontwaakt, tot zelfbewustheid en rust zijn teruggekeerd, of op nieuw strekt dat zelfde, op verlichting, godsdienst en beschaving zoo hoogmoedige werelddeel, tot een' speelbal van menschelijke bewegingen, ingewikkelde spitsvindigheden, onbekende neigingen en raadselachtige oplossingen. | |
[pagina 295]
| |
Wij kunnen echter hier onze verwondering niet verbergen, hoe, te midden van deze zoo algemeene en hevige gemoeds- en staatsbewegingen, zich hier en daar, en vooral in ons dierbaar Vaderland, nog eene stille rust en gematigde zielsgesteldheid voordoet, die, van alle woelingen vervreemd, zelfs bij het bespringen van hooger en vereenigd sterker geweld en bij het aangrimmen der ontzettendste gevaren, eene kalmte en gelatenheid ontwikkelt, die geenen anderen grond kan hebben, dan in de regtvaardigheid van onze zaak en in de hoogere geestkracht onzer natie.
Wij gaan thans over tot het tweede gedeelte van onze beschouwing, - de toepassing, namelijk, van de meer toevallige eigenschappen der stoffen op den zedelijken mensch. Wij hebben onder deze genoemd de warmte en koude, droogte en vochtigheid, doorschijnendheid en ondoorschijnendheid, vastheid en vloeibaarheid, hardheid en weekheid, buigbaarheid en veerkracht der stoffen. De ligchamen worden, namelijk, nu eens meer warm, dan eens meer koud genoemd, naar mate zij met eene meerdere of mindere mate van vrije warmte voor dat oogenblik van onderzoek verbonden zijn; ofschoon wij tot nu toe noch den uitersten graad van warmte, noch dien van koude hebben kunnen bepalen. - Ook met deze weldadige, alles belevende warmte schijnt onze ziel doordrongen te kunnen worden, die dezelve weldadig prikkelt, tot gevoelens van liefde en menschelijkheid opwekt, en tot alle edele en voortreffelijke daden aanspoort. Ontbreekt deze warmte, dan zien wij des menschen hart als met eene ijskorst omgeven; dan is ook alle toegang voor de zachte aandoeningen van liefde, medelijden en dienstvaardigheid gesloten, en is hij voor alle indrukken van minzaamheid en edelmoedigheid onvatbaar gemaakt. Deze warmte moet echter, zal zij nuttig zijn, gematigd en beperkt zijn, en niet door overdrevene verbeelding, driften of onstuimige begeerten ontstoken worden; want alsdan wordt zij gevaarlijk en verwoest al, wat haar omringt, met eenen vuurgloed, die noch door het koude | |
[pagina 296]
| |
water der rede, noch door den stroom van het koele verstand kan gebluscht of bedwongen worden. Hoe spoedig kan nu echter deze overdrevene warmte ontwikkeld en verspreid worden, en hoe vernuftig weet men, door in het brandpunt der begoocheling een tegenwoordig of toekomstig geluk voor te stellen, eene geestdrift op te wekken en eene verbeelding te ontvlammen, waarvan nog kort te voren geen vermoeden of de minste verwachting voorhanden was. Ja, zijn niet veelal plotselijke staatsomwentelingen, hoedanige onze eeuw en deze latere dagen ons nog zoo levendig voor den geest brengen, het gewrocht van zoodanige kunstige verhitting, waarbij men gebruik maakt van de ligte vuurvatbaarheid van vele ontvlambare geesten, om door derzelver dolle woede de oudste troonen omver te werpen, de heiligste altaren te slechten, en, onder den naam der hoogste vrijheid, de laagste slavernij te huldigen. Zoo als men dan nu warmte en koude bij de zielen van deze planeet ontdekt, zoo vindt men ook onder deze, die of in eenen meer droogen toestand zich bevinden, of, met waterdeelen overladen, zich als vochtig voordoen. - De beide uitersten zijn hier weder als schadelijk te achten, daar eene te drooge, schrale ziel onvatbaar is, om zich ten nutte van anderen te ontwikkelen, of van anderen iets nuttigs te ontvangen. Hij is als een verdorde boom, die geene vruchten, ja zelfs bijna geene schaduw, den vermoeiden wandelaar aanbiedt. Hij leeft, maar ontwikkelt bijna geene verschijnsels van leven; hij treurt niet, als anderen treuren, noch lacht, als anderen lagchen. Hij ziet de wereld met al hare heerlijkheid, in alle hare schoone kleuren en schakeringen, zonder eenige deelneming voorbijgaan, zonder dat de val van rijken of troonen hem schokt, zonder dat hij bij dreigende gevaren peinst of vreest. Wanneer de donder ratelt, de bliksems door het zwerk sissen, de orkanen boom en huis omverslingeren, zeeën, dijken en dammen vaneenscheuren, landen en volken overstroomen, de oorlog wanhoop en schrik verspreidt, staart hij koel en onverschillig | |
[pagina 297]
| |
deze stuiptrekkingen der natuur en kunst aan, even alsof deze hem niet betroffen, en of het gevaar ook hem niet bedreigde. Het onweder zal immers wel spoedig voorbijgaan; zijn bosch is door een nabijgelegen bosch beveiligd; de overstroomende wateren kunnen hem niet gemakkelijk genaken; terwijl zelfs het ongeluk van anderen hem wel eens tot voordeel verstrekken kan. Wat zal ik u echter van de door vochtdeelen geheel doorweekte en klamme zielen zeggen, die, dagelijks in zorgen en onrust bedolven, bergen van gevaar van zich moeten afwentelen en zeeën van verdriet moeten ledigen; die voor eene vuurvonk verschrikken, zich door eene waterbel laten ontzetten, en reeds bij het lijden van een insekt geschokt en door de uitwaseming eener roos getroffen worden? Gelijk de eerste zorgeloos en onbekommerd door de wereld zonder eenig nadenken heenstapt, zich even min om zijn eigen, als om zijns nabuurs leed bekommert, zoo is de andere gedurig doorweekt van tranen en zuchten; vol medelijden met zichzelven en anderen, beklaagt hij zich over het verledene, is hij ontevreden over het tegenwoordige, en vol zorgen voor het toekomende. Wat nu de doorschijnendheid en ondoorschijnendheid der stoffen aangaat, zoo weten wij, dat doorschijnende voorwerpen de lichtstralen ongehinderd doorlaten, terwijl de ondoorschijnende dezelve integendeel geheel of gedeeltelijk wedergeven. - Hoe duidelijk merken wij bij den mensch deze beide eigenschappen op! Zoo zal de doorschijnende het weldadig licht van wijsheid en beschaving zonder eenige aandoening of nut voor zichzelven doorlaten, en gaat dat licht door dit dunne zielenweefsel in de onmetelijke ruimte van het geschapene weder nutteloos zonder eenige binding of breking verloren. Men ontdekt aan dezen geene de minste verandering of sporen van opwekking bij de levendigste voorstelling van zaken of gebeurtenissen, zoodat hij ook veelal geenen anderen prikkel gevoelt, dan dien van honger en dorst, en de avond hem reeds spoedig ter ruste leidt, waaruit hem de ochtend naauwelijks doet ontwaken. Op de scholen | |
[pagina 298]
| |
van wijsheid en ervaring is zijn verstand onmerkbaar, en zijn wil als door heulsap verlamd. En omdat niets zich aan zijne ziel kan hechten, alles zonder eenige breking of binding van het licht der wijsheid verloren gaat, kan ook geene kracht weder uit hem eenig licht ten voorschijn brengen, zoodat noch door den wreeden drang van straffen, noch door het gehardste staal van eerzucht of belooning eenige vonken van vernuft of kennis uit hem kunnen worden ontwikkeld of voortgebragt. Van eenen anderen aard zijn nu de zoogenoemde ondoorschijnende zielen, die wij of in meer helder witte, of blinkend spiegelende, of verschillend gekleurde, of meer of min donkere, zwarte zielen kunnen onderscheiden; waarvan wij alleen zullen opmerken, dat de matte witte, reine zielen alle denkbeelden en voorstellingen in zuivere onschuld en gevoel van deugd en als veredeld zullen teruggeven; terwijl de meer spiegelende witte zielen alle voorstellingen geheel onveranderd en eenzelvig zullen terugkaatsen, zonder daarbij iets nieuws of oorspronkelijks te hebben gevoegd. Sommige ongekleurde zielen schijnen echter een prismatisch, lichtbrekend vermogen te hebben, waardoor zij alle denkbeelden spoedig weten te ontleden, te snipperen, en met heerlijk schitterende kleuren te tooijen. Deze dringen spoedig tot de geheimen van natuur en kunst door, ontdekken overal een nieuw veld van gedachten, gissingen, meeningen en daadzaken, en klimmen weldra van de eenvoudigste tot de afgetrokkenste en verhevenste gedachten op. Tot deze klasse behoort de rij van groote wijsgeeren, aanzienlijke geleerden en schrandere natuuronderzoekers. Ook de kaleidoscopische zielen sluiten zich hier zeer geregeld aan, waaronder de groote vernuften, verhevene dichters en talentvolle verdichters gerangschikt kunnen worden, die bij iedere wending van gedachten nieuwe mengeling en verscheidenheid van denkbeelden weten voort te brengen, en aan elken van buiten opgevangenen of uit hunnen eigenen geest voortgebragten lichtstraal eenen gloed van kleuren en rijkdom van schakeringen en beelden we- | |
[pagina 299]
| |
ten bij te zetten, die immer verrassend en afwisselend, immer nieuw en betooverend is. De kameleontische zielen schijnen uitwendig, door hare eigenmagtige kleurwisseling, van eenen gelijksoortigen aard, maar verschillen daarvan in innerlijke waarde en wezenlijk gewigt. Deze zielen hebben het vermogen, om zich in alle uitwendige vormen en kleuren voor te doen en behagelijk of gevreesd te maken, al naar mate het belang deze verschillende vormen of kleuren noodzakelijk maakt, waardoor men heden de rol van eenen opregten en braven, morgen die van eenen valschaard of ontaarden, heden die van vriend en morgen die van vijand aanneemt en ten uitvoer brengt. Ter besturing van geheele staten en volken en tot behoud van vrede en rust schijnen deze willekeurige kleurmenschen in het staatkundige werkelijke leven even zoo onmisbaar, als zij ter voorstelling van menschelijke daden en hartstogten op het kunsttooneel in het denkbeeldige leven noodzakelijk zijn. Het grootste gedeelte van het menschdom behoort tot de gekleurde zielen, waarvan de verschillende kleuren grootendeels afhangen van opvoeding, voorbeelden, godsdienst en staatkunde, en die ook door omstandigheden van allerlei aard ligtelijk gewijzigd of verwisseld worden. - Ik zoude hier te breed worden, indien ik u, G.T., alle deze verschillend gekleurde zielen wilde voorstellen en ontleden, en zal mij dus slechts bij eene enkele soort van dezelve moeten bepalen. Tot een voorbeeld zullen wij dan hier slechts de schoone onschuldvolle rozezielen schetsen, en daarnevens, tot eenen tegenhanger, de donkere zwarte zielen wegen. O! deze eerste zachte, bekoorlijke zielen huisvesten meestal in de jeugd, in het vroege leven, na het eerst verdwenen morgenrood, en vinden vooral bij vrouwen van zachte inborst en onschuldvollen wandel haren zetel en hare vaste zitplaats. Deze betooveren immers al wat haar nabij is, strooijen rozen, leven en welgevalligheid op alle hare paden, en op die van allen, welke haar omringen. Kommer en verdriet zijn haar vreemd en onbe- | |
[pagina 300]
| |
kend; een immer lichtend verschiet stelt haar de toekomst niet dan hoogst gunstig en bevallig voor; geene nevelen of donkere wolken werpen eenige droevige schaduw op de schilderij van haar gelukkig leven. In deze wereld verkondigt iedere bloem haar vreugde, ieder vogel zingt haar blijdschap, ieder lichtstraal biedt haar genot. De zon heeft bij haar geene vlekken, en in de stille stralen der maan koesteren zij eene zoete, weemoedige vreugde. De wereld is bij haar, zoo als zij behoort te zijn. Daar zij in derzelver bestuur niet dan liefde en goedheid ontwaren, zijn alle gebreken haar onmerkbaar en deze op den versten achtergrond geplaatst. Zoo is de dag, en niet minder de nacht; zoete droomen omgeven hare sponde; verbeelding schept haar nieuwen rijkdom van gedachten, nieuwe voldoening, nieuw genot; terwijl bij het aanbreken van den dag zich weder een geheele oceaan van vreugde haar aanbiedt, die in tallooze genoegens ten einde spoedt. Een stille arbeid, verpoozing in de aangename natuur, beschouwing van de goedheid haars Scheppers, de rijke vruchten van een gezellig verkeer, uitoefening van pligten van liefde en weldadigheid, afwisseling van verschijnselen, uitspanningen en werkzaamheden, vormen dagelijks voor haar in de keten der genoegens nieuwe schakels, nieuwe sieraden, nieuwe vastheid. Ach! hoe ver zijn dan nu de donkere zwarte zielen van deze verwijderd en in waarde verschillend! Een nevel van diepe onkunde, domheid en halsstarrigheid omgeeft dezelve met eenen stikdonkeren nacht, waardoor geen enkele straal van licht zich eenen weg kan banen of doordringen. Noch liefde of vriendschap, noch voorspoed of zegeningen kunnen denzelven verhelderen; terwijl vaderland, echtgenoot noch kinderen denzelven kunnen doen verdwijnen. Wanneer intusschen deze duisternis nog omzoomd wordt door driften en boosaardigheid, en deze zich dan nog met domheid en bijgeloof verzusteren; wee dan den mensch, die zich in zijne nabijheid bevindt! Deszelfs bezittingen, regten en geluk zijn onzeker, en niets waarborgt hem tegen de toomelooze woede of geslepene arglistigheid dezer ontaarde duisterlingen. | |
[pagina 301]
| |
Wij gaan nu over ter beschouwing van de in orde volgende vaste en vloeibare zielen, waarvan de eersten door meerdere aaneenhechting der deelen uitmunten, de laatsten door de geringste kracht van elkander worden gescheiden, en na de wegneming dier kracht weder bijeenvloeijen en tot een geheel wederkeeren. - Is dan deze vastheid van ziel bij dien edelen mensch niet merkbaar, die zich door geene bedreigingen, verliezen of gevaren laat schokken of daardoor uit zijn gekozen standpunt terugdeinst, of door de schoonste beloften of de gunstigste vooruitzigten zich van het eenmaal voorgesteld loffelijk doel laat afbrengen? Kan niet eene reeks van vaderlandsche Edelen en Helden van vorige eeuwen, van deze eeuw, wat zeg ik! van deze dagen, van zulk eene beradenheid in wil en voornemens getuigen, en tot een onbetwistbaar voorbeeld verstrekken van onveranderlijke standvastigheid en onwrikbaarheid? En zien wij deze kracht niet als uitgebreid over onze geheele natie tot in alle rangen en standen, en bij het grootste gevaar en den hoogsten nood tot de edelste volharding en de grootste zelfopoffering opgeklommen en ten toon gespreid? Van deze vastheid is nu de vloeibaarheid, gelijk in de natuur, alzoo ook in de zedelijke wereld, zeer verschillende, dewijl dezelve zich of als meer drupvormig of meer als damp- of luchtvormig voordoet. - De gewone drupvormige vloeibare zielen worden, doordien zij voor vloeijing en strooming vatbaar zijn, door de algemeene beweging en stroomkracht des tijds ligtelijk in beweging gebragt en naar verschillende, somtijds geheel onverwachte, oorden en rigtingen heengevoerd. Deze gaan ligtelijk tusschen klippen en rotsen door, botsen onbeschadigd tegen vastere deelen aan, laten zich door andere vaste en vloeibare zielen ligtelijk wegslepen, en worden dan veelal, bij gebrek aan genoegzame vastheid en wederstand, in den oceaan van vergetelheid of verachting weggevoerd. Leert niet de geschiedenis van alle tijden en ook van deze oogenblikken, hoe te dezen opzigte aan een groot gedeelte van het menschdom en aan zwakkere | |
[pagina 302]
| |
geesten dezer zielen vloeibaarheid eigen is, en hoe aan de meesten de algemeene stroom behaagt, en zij de Godheid des tijds vereeren? Deze zeilen dan op goed geluk de wereldzee, zonder de kompasnaald van rede of beleid, rond, al naar wind en stroom hen medeslepen, en zonder dat een bepaald doel hunne levensreize regelt, of dat zij bij het einde derzelve eene veilige haven of goede reede trachten te bereiken. Deze vloeibare zielen schikken zich tot alles, en volgen de bewegingen, die eene heerschende staatkunde of Godsdienst te wege brengen, terwijl zij bij verandering van den stand der zaken weder voor andere en somtijds geheel tegenstrijdige indrukken vatbaar zijn. Hoe ongelukkig is nogtans dezer zielen vloeibaarheid, en hoe ongunstig kenschetst zich daardoor de anders in aanleg zoo verheven mensch! Geheel werktuigelijk vervult hij hier zijne loopbaan, die hem tot zulke hooge einden gegeven is. In zachte vloeibaarheid verzonken, laat hij zich door anderen begoochelen en tot werktuigen van hunne oogmerken en inzigten gebruiken; terwijl veelal, eenmaal daartoe gediend hebbende, bespotting en verachting zijn deel, teleurstelling en verguizing zijn loon is. Doch hiermede is nog niet de meerdere vloeibaarheid der menschen geëindigd! Is er in de vloeibare, drupvormige zielen nog eenig bewijs van vastheid en eigen vermogen, in de tot damp of lucht gebragte zielen is alle zamenhang verbroken en is alles in eenen ijdelen damp herschapen. Door eenen stroom van trotschheid aangeblazen, roemen zij op hare nietigheid, en meenen zij in hare hooge vlugt alle anderen te boven te gaan en voorbij te streven. Hare eigenliefde blaast hare daden en ondernemingen tot eene groote zeepbel op, die, door de stralen der zon met regenboogskleuren prijkende, door haar der zonne in glans en grootheid geacht wordt nabij te komen en deze op zijde te streven. Deze dunne luchtzielen vliegen als schoone kapellen in hare kleine schepping rond, zonder zich bij eenig voorwerp van gewigt te bepalen, of daaraan hare zorg te besteden. Door den | |
[pagina 303]
| |
nektar der weelde en vermaken gedrenkt, bepaalt zich hare studie alleen tot deze hooge genietingen; terwijl zij bestendig en als met gewetensangst de uit het middelpunt der Europesche ijdelheid voorgeschrevene wetten der zich noemende mode huldigen en stiptelijk nakomen. Zij berekenen het belang van een boek naar de schoonheid van den band; de waarde van den mensch, naar den vorm van het kleed; de grootheid van den staat, naar de pracht van het hof. Deze ijdele luchtzielen zijn intusschen nog verre te verkiezen boven de door de hitte van vernuft en hartstogten tot stoom gebragte zielen, die door haar vuur en veerkracht, hoe nietig zij, in het afgetrokkene beschouwd, ook schijnen, de aarde doen beven en het wereldstelsel in deszelfs loop dreigen te veranderen. - Zijn het niet die groote magten, die door stoutheid en beleid zich veelal op de puinhoopen van de grootheid van anderen weten te verheffen, zich onwillekeurig van allen te doen eerbiedigen en huldigen? Zijn zij het niet, die, door hare ontzettende volharding en door niets te temmen heerschzucht, zich eenen weg banen door afgronden, bergen slechten, zeeën droogen, de natuurkrachten aan zich onderwerpen, en zelfs de kunst tot eene slavin van haren wil herscheppen? Zoodanige zeldzame geesten ziet men echter nu en dan slechts, als staartstarren van onbekende grootte, het wereldrond betreden, en in onbekende bogen en kringen weder haren loop eindigen en verloren gaan. Is het voorbeeld van zulk eene verschijning nog niet versch in ons geheugen, en staarden wij niet met bewondering, vrees en eerbied den man aan, die door zijnen stalen wil een geheel werelddeel aan zich cijnsbaar en onderworpen maakte; zoodat, indien de stoomkracht van zijnen grooten geest niet door den adem van het kille noorden gestremd, of mogelijk door het vuur van eene geheele stad niet ware overspannen, Europa alsdan waarschijnlijk op dit oogenblik nog zijne magt zoude ondervinden, en de bladen der geschiedenis met geheel andere letteren zouden geteekend en aangevuld zijn. | |
[pagina 304]
| |
Genoeg dan gezegd hebbende van deze verschillende vastheid en vloeibaarheid, zullen wij ten laatste hier nog eenige wijzigingen van vastheid moeten bijvoegen, die ons onder den naam van hardheid en weekheid, buigbaarheid en veerkracht kenbaar zijn. - Waren de vaste zielen van een' meer beradenen en zich gelijkblijvenden aard, en konden zij den stormen des levens op eene betamelijke wijze weêrstand bieden, zoo leveren ons de harde, als in eenen staat van overspanning gebragte, minder aangename denkbeelden op. Bij hare vastheid en onbeweegbaarheid voegt zich gewoonlijk eene mate van koelheid en onverschilligheid, die weldra in wreedheid en ongevoeligheid overgaat. Geene tranen kunnen het gemoed van dezen onverzettelijken vermurwen, geene smeekingen zijnen toorn afwenden, geen berouw hem verzoenen, geene ellende hem verteederen. In het gezigt der brandende vaderstad laat hij de snaren klinken, en eischt hij, dat zich de juichstem der vreugde verheffe; terwijl zijn gevoelloos hart zelfs niet door de alles verterende vlam der verwoesting kan worden geroerd of gesmolten. Ongevoeligheid en onverzettelijkheid kenmerken zijnen wil en alle zijne daden; terwijl noch vaderland, noch pligt of geweten, noch de door het brandglas van liefde en vriendschap zamengedrongene vuurstralen zijn rotsachtig gemoed kunnen verweeken, noch hetzelve voor gevoel of zachte indrukken vatbaar maken. Zoo onverzettelijk en lakenswaardig dan nu ook deze harde zielen zijn, zoo buitengewoon toegevend en tot overdrijving inschikkelijk zijn de weeke zielen, die aan iederen uitwendigen indruk gehoorzamen, voor het geringste geweld bezwijken, en bij elken traan versmelten. Deze teedere maneschijnzielen hebben veelal eene te levendige verbeelding, en zijn uit zulke fijne en zachte draadzenuwen gesponnen, dat zij bij de geringste gelegenheid haar medelijdend gevoel en zucht tot redding overdrijven en wel eens bespottelijk maken. Met deze weekheid is nu allezins overeenkomstig en veelal verbonden de zoogenaamde buigbaarheid der stof- | |
[pagina 305]
| |
fen, waardoor zij, bij uitwendig aangebragte kracht, zich in verschillende gebogene rigtingen laten brengen en deze voor eenen tijd bewaren, tot dat nieuwe krachten of omstandigheden deze rigting weder veranderen en wijzigen. Wij vinden, helaas! dezer zielen buigbaarheid op dit groote menschelijke schouwtooneel maar al te veel ontwikkeld en aan den dag gelegd; eene buigbaarheid, die of haren grond uit zwakheid en wantrouwen aan eigene krachten ontleent, of die door eigenbaat en hoop op voordeel en belang is berekend en aangeleerd. O! hoe onteert zij dikwijls den van aanleg zoo edelen en met eigene krachten uitgerusten mensch, en hoe is hij dan meestal de speelbal van het oordeel, de begrippen en de willekeur van zijnen medemensch! Dikwijls zal hij de geheel verschillende heerschende gevoelens als te gelijk omhelzen, of, om aan beide te behagen, zal hij den door beide partijen verlaten' middelweg kiezen en aannemen. Wanneer zware donder- en regenbuijen hem druipnat maken, en hij zich door de indringende kracht des waters onaangenaam voelt aangedaan, zal hij nogtans, om een' ander' te behagen, dit weder schoon, vruchtbaar en verkwikkend noemen. Is er echter een tweede, die den eersten spreker in rang en grootheid overtreft, die datzelfde weder onaangenaam en schadelijk vindt, hij erkent weldra het verkeerde van zijn vorig oordeel, vindt het weder onbehagelijk, schadelijk, alles vernielend; pest en gele koorts en Cholera zijn in vollen aantogt! Heeft hij eenen redenaar zijne tegenwoordigheid gegund, zoo is hij echter minder aandachtig op hetgene door dezen gesproken wordt, maar let meer op hetgene aan de hoorders ten aanzien van den spreker kan worden opgemerkt. Is er stilte en aandacht, zijn er teekens van goedkeuring en voldoening, dan plooit hij daarnaar zijn oordeel en regelt daarnaar zijne uitspraak, welke hij echter vooreerst in onzijdige en min bepaalde betuigingen ontwikkelt, om des noods, bij onverwachte tegenspraak, zijne goedkeurende beoordeeling in eene afkeurende te kunnen hervormen of wijzigen. Is zijn oor gestreeld geweest door | |
[pagina 306]
| |
de edele toon- en zangkunst, zoo zijn deze toonen voor hem óf verrukkelijk óf als de raauwe kreet des nachtwachts, al naar dat de meerderheid der kunstregters, in wier gunst hij zich wil aanbevelen en in wier oordeel hij eene veilige bescherming vindt, dezelve goedkeurt of verwerpt. Ziet hij bij de levendigste voorstelling van menschelijke grootheid en lijden tranen storten door die genen, die hij tracht te behagen, zijne oogen, die nimmer door eigen gevoel geschreid hebben, drijven in het helderst kristalwater, uit schijnbare bronnen van gevoel en deelneming als opgeweld; ziet hij nogtans deze zelfde begunstigers lagchen en spotten bij de voorstelling van menschelijke verguizing en vernedering, weldra wringt ook hij zijn plooibaar gelaat in den spottendsten glimlach, of barst hij uit in een onverdragelijk geschater. Bemerkt hij, dat op de plaats, waar hij zich bevindt, aan eenen van speyk de regtmatige hulde voor vaderlandsliefde en koenen moed wordt toegebragt, dan voert hem zijn lof terstond tot het gestarnte; terwijl hij op eene andere plaats zoekt te behagen, door de daad van dezen zeeheld als ongepast en onbetamelijk voor te stellen, en hem uit de hoogste gewelven des hemels ijlings in de diepte des afgronds laat nederploffen: hij beklaagt het verlies van den bodem, verlaagt den moed der manschap door ontijdig beklag, als slagtoffers van dolzinnigheid, en daagt den held voor de regtbank van menschelijkheid en regtvaardigheid! Hoort hij den Vorst prijzen als een Vader des Vaderlands, hij weet geene woorden te vinden, om deszelfs lof uit te drukken, waarboven dezelve verre verheven is; toont men echter bezorgdheid over 's Vorsten volharding, wijst men hem op de opofferingen van zoo menigvuldigen aard, alsdan kan hij niet ontveinzen, dat deze groot en veel gevergd zijn, en de belangen der maatschappij daarbij welligt niet genoeg behartigd worden. Ongelukkig zijn nu niet alleen zulke menschen voor zichzelven, maar ook nadeelig voor anderen. Zij zoeken, als kruipende insekten, op den weg van toegeeflijkheid naar de hoogte te geraken, waartoe zij door eigene kracht | |
[pagina 307]
| |
of moed zich niet verheffen kunnen. Schoorvoetende en langzaam trachten zij nogtans met alle omzigtigheid op te stijgen, en getroosten zich tijd en geduld en bespotting, indien zij slechts den eindpaal van hunne wenschen en de hun voorgestelde hoogte bereiken mogen. - Doch laten wij ons gezigt van deze plooibare automaten afkeeren, waarvan de beweging niet uit eigene kracht, maar door botsing en aanstooting van anderen wordt te wege gebragt. Zij zijn gelijk de kunstspeelwerken, die óf in een droevig adagio wegsmelten, óf in het snelste presto voortrollen, al naar mate de kunstenaar hen gestemd of den weg daartoe voorgeschreven heeft. Wij gaan dan liever over, om u, M.H., op de tegen de buigbaarheid eenigermate overgestelde veerkracht der ziel aandachtig te maken. Deze is die kracht der stoffen, waarbij zij, door uitwendige kracht uit hare plaats of rigting gebragt, met vernieuwde kracht die vorige plaats of rigting trachten te hernemen, zoodra de eerste oorzaak ophoudt of niet meer werkzaam is. De spieren uit het rijk der dieren, het caoutschwoult uit dat der planten, en het staal uit dat der delfstoffen, kunnen hiervan bij de stoffen ten voorbeelde dienen. Dit is die edele veerkracht, welke groote zielen ontwikkelen, die onder verdrukking slechts nieuwen moed en onder tegenspoed grootere kracht ontwikkelen. Door deze veerkracht der ziel behoudt de held op het slagveld zijne welberekende koelheid en voorzigtigheid, en weet hij onder het gekletter der wapenen en de stormen der driften zijne welgekozene maatregelen met verdubbelde kracht ten uitvoer te brengen. Zijn ligchaam wordt zelfs bij de bedreiging van alle elementen niet vervaard, maar als door derzelver woede gehard; terwijl zijne ziel eene vlugt neemt, die hem boven het gevaar verheft en hem niets dan de overwinning vertoont. Niet alleen op het slagveld, maar ook bij het woeden van ziekten en bij algemeenen nood, wordt deze verhevene veerkracht ook door den Geneesheer ontwikkeld, wanneer zijn moeijelijke pligt hem in den dampkring van dood en gevaar roept, en die ook | |
[pagina 308]
| |
dan niet aarzelt, zijnen lijdenden medemensch bijstand te bieden, wanneer eene gevaarlijke besmetting de ziekenzalen opvult, of hij tot de hutten van armoede en kommer en de holen van gebrek en wanhoop met zijne hulp moet doordringen. Ook wanneer door den behartiger van het Regt de onschuld manmoedig verdedigd wordt; tegen den stroom van hoogeren invloed en vooroordeel wordt opgewerkt; bespotting en verachting, in plaats van belooning en goedkeuring, het loon voor zijnen arbeid is; dan ontwikkelt ook deze die edele veerkracht der ziel, die hem boven de beoordeeling van anderen en boven het belang van zichzelven verheft. Ook die Eerwaardigen, die onze hoogere belangen behartigen en zich met de godsdienstige veredeling van het menschdom bezig houden, ontwikkelen veelal die edele veerkracht des geestes, wanneer zij, zonder verpoozing of vertraging, alles aanwenden, wat dienen kan, om het menschdom uit den staat van zinnenslavernij tot ware vrijheid en hooger geestgenot op te voeren. Al zijn hunne pogingen veelal aan mislukking onderhevig; al moeten maanden en jaren eerst de vruchten opleveren van hunnen moeijelijken arbeid; al is ook na- in stede van voordeel het loon van al hunnen arbeid; genoeg is het hen, het hunne gedaan en hunne krachten ingespannen te hebben tot vermeerdering van menschengeluk en menschenwaarde.
Zoo hebben wij dan nu, zeer geëerde Toehoorders! uit deze natuurkundige beschouwing den mensch meer van nabij mogen leeren kennen, en hem zoo wel om zijne verschillende deugden en volmaaktheden mogen bewonderen, als wegens zijne menigvuldige zwakheden en gebreken moeten beklagen; zoodat ons ook uit dezelve maar al te duidelijk gebleken is, dat geen voorwerp in de natuur in eenigerlei opzigt hem in grootheid overtreft, of in zwakheid op zijde heeft. Wij hebben, namelijk, gezien, hoe de menschelijke geest, van een onzigtbaar stipje, door oefening, beschaving, aanleg en veredeling, tot eene groote uitgebreidheid, hooge waarde en uitnemende voortreffelijkheid kan opklimmen; terwijl dezelve | |
[pagina 309]
| |
tevens, door het aannemen van eene gepaste vastheid en ondoordringbaarheid, eene kracht kan ontwikkelen, die alle krachten der stof te boven gaat. Dat onze ziel ligtelijk door het goede of kwade wordt aangetrokken, dat er eene terugstooting tusschen deugd en ondeugd bestaat, en dat door de ligte beweegbaarheid der ziel eene reeks van goede en booze hartstogten ontstaat, welke laatsten als een stormwind het welig ontkiemend zaad der eersten verpletten en vernietigen, is ons tevens blijkbaar geworden. Door eene gematigde warmte bleek ons de mensch vatbaar te zijn voor edele aandoeningen van meewarigheid en menschenliefde; terwijl eene nadeelige koude de milde aderen van het gemoed doet verstijven en voor alle gevoel en medelijden onvatbaar maken. Ons bleek al verder, hoe nadeelig eene overdrevene gevoeligheid, zorgeloosheid, of ook al te groote bezorgdheid, zijn te achten; terwijl ook de verschillende vatbaarheid des menschen voor verstandsbeschaving en de misbruiken van deze edele vermogens zijn herinnerd geworden. Met innig genoegen vertoefden wij bij die gelukkige, onschuldvolle rozezielen, wier leven als eene kalme beek langs de oevers van genot en zaligheid daarheen vliet; en met medelijden gedachten wij aan die ongelukkige duisterlingen, tot wier donkeren kerker, waarin zij aan ketenen van onkunde en boosheid geklonken zijn, geen enkele lichtstraal van vreugde of genoegen doordringt. Hoe zeer wij dan ook de mannelijke vastheid onzes geestes bewonderd hebben, en ook aan deze, als eenen verhevenen grondtrek van onze natie, de regtmatige hulde hebben toegebragt; zoo zeer hebben wij bejammerd die ongelukkige, onvaste, vloeibare zielen, die als een stroom blindelings den weg volgen, dien de oevers van het toeval haar voorschrijven, of, in ijdelen damp opgelost, alleen der onbedachtzaamheid en ligtzinnigheid hare offers brengen; terwijl wij met ontroering gedachten aan de verbazende kracht dier groote geesten, die door eene stoomkracht van onbepaalde drukking alle andere krachten verlammen en aan zich dienstbaar maken. De van | |
[pagina 310]
| |
allen misprezene wreedheid, onbarmhartigheid en onregtvaardigheid heeft ons met schaamte voor het menschdom vervuld; en, ofschoon deze ondeugden meer bij barbaren en in de middeleeuwen te huis behooren, zijn dezelve echter, helaas! hoezeer onder eenen meer beschaafden vorm, aan onzen tijd niet vreemd gebleven, en strekken onze tegenwoordige dagen daarvan nog tot zoo vele schandelijke bewijzen. Niet minder hebben wij ons moeten bedroeven over der zielen beklagenswaardige buigbaarheid en plooibaarheid; en zouden wij den daardoor verkregenen onaangenamen indruk niet gemakkelijk kunnen uitwisschen, zoo niet de voorstelling van der menschen edele veerkracht, volharding en zelfopoffering bij het barnen der gevaren en het klimmen van den nood, zoo niet zijne onverschrokkenheid bij het verdedigen van regt en pligt, zijne zucht tot het helpen van ongelukkigen en ter verdediging van onschuld en waarheid ons met den mensch hadden verzoend. Ik eindig deze Verhandeling met den wensch, dat ook deze Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, (in wier geest ik hoop eenigermate gesproken te hebben) langs het door haar ingeslagen pad van reine menschenliefde en welwillendheid, met standvastigheid en volharding ongestoord moge voortgaan, en dat zij bij voortduring van haren arbeid de rijkste en beste vruchten plukken moge, in spijt van de staatsorkanen en de volksberoeringen dezer eeuw! |
|