Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve van onderzoek naar den invloed en de gevolgen van den Franschen volksaard op den tijdgeest van Europa in het algemeen en van Oud-Nederland in het bijzonder.Ga naar voetnoot(*)Wier gewoonten zij ijverig nastreefden en die zij in alles gelijk wilden worden, dezen hebben zij tot vijanden gehad, die strenge straf aan hen oefenden. Oud-Nederland wenscht ernstig naar billijken vrede. Vele onzer verdedigers worden door hunne verwijdering bij voortduring belemmerd in het voortzetten van hun bedrijf en te leur gesteld in hunne vooruitzigten. De achtergeblevenen en stillen in den lande worden tot opofferingen geroepen, die zij op den duur niet kunnen dragen. Dappere verdedigers zuchten in Frankrijk, aan vaderlandsche betrekkingen en vaderlandschen grond ontvoerd, niet als krijgs- maar als vredesgevangenen! De hoofdbron van ons bestaan, de koophandel, kwijnt, door een willekeurig, geheel wederregtelijk embargo, dat Engeland en Frankrijk goddelooslijk op onze schepen | |
[pagina 242]
| |
hebben gelegd. Geen Bondgenoot, ook onder de naauwste bloedverwanten van onzen standvastigen Koning niet; geen Bondgenoot - of het moest alleen God in den Hemel zijn! Oud-Nederland laat zich dit alles welgevallen; het zal eendragtig blijven volharden, schoon zich ook in het verschiet geene flikkering van hoop doe zien; maar, indien de zaken op dezen voet blijven, is het juist de toekomst, die ons vrees inboezemt. Wij mogen vijandelijk vuur en staal van onzen bodem kunnen weren, onze behoeften zijn te groot geworden, dan dat wij, op den duur, in dezelve, naar de wijze der Vaderen, slechts met het noodige zouden kunnen voorzien. Maar, wanneer dan eindelijk, volgens algemeenen wensch, de lieve vrede verschijnt, blijft er dan geene zorg, geen gevaar meer overig? Allezins, M.H.! Zoo wel in vrede als oorlog zullen wij moeten zorgen, om den goeden geest, die in de drie laatste jaren op onderscheidene wijze is aangekweekt, te voeden en te versterken. Hetzij de oorlog zijne woedende fakkel ontsteke; hetzij de staat van zaken nog langer in de grootste onzekerheid zweve; hetzij de vrede ons spoedig vriendelijk kome begroeten, altijd zullen wij hebben te letten op het bewaren onzer zelfstandigheid en nationaliteit; altijd zullen wij tegen verkeerden invloed van buiten hebben te waken; altijd zullen wij voornamelijk hebben toe te zien op de bescherming, of wel misschien op de verbetering, onzer godsdienstigheid en zedelijkheid. Gij zult misschien reeds gissen, M.H., dat ik te dezen opzigte ergens eenig gevaar meen te zien. En dan hebt gij regt geoordeeld. Het is niet zonder bezorgdheid, dat velen een' al te vrijzinnigen geest, zoo wel in het godsdienstige als in het staatkundige, door geheel Europa heen, zien woelen. Het is niet zonder grond, dat Frankrijk als eene der hoofdbronnen van dien geest wordt beschouwd. Denzelven in ons Vaderland voor te komen, of, waar hij mogt zijn doorgedrongen, dien te verzwakken, is het doel dezer Voorlezing, waarin ik zal spreken over den invloed en de gevolgen van den | |
[pagina 243]
| |
Franschen volksaard op den tijdgeest van Europa in het algemeen en van Oud-Nederland in het bijzonder. Houdt echter deze bijdrage voor niet meer dan zij werkelijk is, voor eene proeve, waarmede dit belangrijk en veel omvattend onderwerp geenszins volledig wordt behandeld. Gij verneemt slechts wenken en herinneringen, waardoor hetzelve meer ter sprake kan komen, en alzoo de aandacht gevestigd zal worden op waarheden, die in onmiddellijke betrekking staan tot het welzijn van ons dierbaar Vaderland. Met dit oogmerk zullen wij bovengemelden invloed en gevolgen beschouwen, vooreerst ten opzigte van Europa in het algemeen, vervolgens ten opzigte van ons Vaderland in het bijzonder. I. Onze blik op Europa kan niet anders dan treurig zijn, M.H., wanneer wij alles bedenken, wat er sedert eenige jaren in dit ons werelddeel is gebeurd, van Polen tot Portugal, van België tot Turkije, van Ierland tot Zwitserland toe. Met de woede van een' hevigen storm is een schrikbarende tijd voor Europa aangebroken; een duistere geest van willekeur, van oproer en verraad, trok van stad tot stad, van land tot land; en, als verschrikt opgewekt uit een' diepen sluimer, vragen de menschen: hoe zal dit eindigen? Ik zal u dat alles niet trachten af te schetsen, waarvan de dagbladen, reeds sedert bijkans drie jaren, weêrgalmen. Dit zien wij echter in alle landen: het volk vreest God, eert den Koning en bemint het Vaderland, of - huldigt een grenzenloos eigenbelang, dat zichzelven tot het doel van alle grootheid stelt, en alles aanwendt, om dit doel te bereiken, al moet ook de aarde met bloed en tranen gedrenkt worden, al zou de wereld tot puin en asch vergaan! En laatstgenoemde denk- en handelwijze is, helaas! in onze dagen niets minder dan een vreemd verschijnsel. En van waar is die tuimelgeest over Europa losgebroken? Wij behoeven niet lang hiernaar te zoeken, M.H.! Uit Frankrijk! Uit dat Frankrijk, dat sedert eens menschen leeftijd zoo veel invloed heeft gehad op het lot van geheel Europa! Het heeft een' drievoudigen in- | |
[pagina 244]
| |
vloed uitgeoefend: door zijne wapenen op het staatkundige, door zijnen volksaard op het godsdienstige en zedelijke, en, door hierin eene omwenteling tot stand te brengen, thans wederom op het staatkundige. Frankrijks wapenen zijn door napoleon, den eersten avonturier van zulk een stout fortuin, tot eene duizelingwekkende hoogte opgevoerd; maar zij zouden zulk een' gelukkigen uitslag niet hebben gehad, zoo niet de invloed van een' Franschen geest op de bewoners van onderscheidene Europesche gewesten dezelve ware voorgegaan. De volksaard der Franschen is bekend. Luchthartig, vlugtig en wispelturig, sterker gevoelende dan redenerende, laten zij zich, spoediger dan vele andere volken, wegslepen door den oogenblikkelijken indruk der zinnen. Bij zulk een volk vestigde zich een wellustig Hof, vooral onder frans I, catharina de medicis en lodewijk XIV. Dit Hof besliste spoedig over den algemeenen geest der natie. Daarenboven verschenen er geschriften, waarin de Christelijke Godsdienst schaamteloos werd aangerand en de deugd op losse schroeven werd gesteld; romans, die de driften ontvlamden; tooneelstukken, nadeelig voor de zedelijkheid des volks; modes en manieren, waarin de loszinnige geest der natie sterksprekend was uitgedrukt. Voor Frankrijk zelf droeg deze volksaard de wrangste vruchten in de omwenteling der vorige eeuw. Maar ook voor de andere landen van Europa bleven deze vruchten niet achter. Het zou bezijden de waarheid zijn, te willen beweren, dat Frankrijk het eerst en uitsluitend zoo wel andere natiën als onze voorouders met de weelde en haren verderfelijken nasleep zou hebben bekend gemaakt. Zoo wel vóór tweehonderd jaren als thans waren onderscheidene ondeugden bij de verschillende volken van ons werelddeel bekend. Maar zij waren zoo gevaarlijk niet als de nieuwere; want zij geleken meer naar dolle buitensporigheden, en deze woestheid moest verdwijnen, zoodra eene welgepaste bescha- | |
[pagina 245]
| |
ving, en vooral de kennis aan de ware Christelijke Godsdienst, meer algemeen werd. De Franschen echter introduceerden hunnen geest, en daarmede zoo vele ondeugden, bij de andere volken, onder het bevallig gewaad van wellevendheid, goeden toon, vrijheid van denken en handelen. Zij gaven aan elke zonde iets bevalligs, waardoor het zinnelijk hart spoedig werd weggesleept. Fransche modes, zeden en denkwijze maakten Parijs reeds in de vorige eeuw tot het groote middelpunt tusschen de verst afgelegene en verschillendste gedeelten van Europa. Eene Fransche manier, zegt ockerseGa naar voetnoot(*), is eene soort van surtout geworden, waarmede men zich onder alle luchtstreken dekken kan; eene algemeene munt, die nagenoeg voor denzelfden prijs gangbaar is in ieder gewest, en de reiziger behoeft slechts een man naar de mode te zijn, om geheel Europa voor zich geopend te vinden. Het was natuurlijk, dat deze invloed zich niet bij de modes, gebruiken en leefwijze bepaalde. Zedelijkheid en Godsdienst zonken daardoor, niet alleen in Frankrijk, maar ook in andere landen, vooral in Duitschland, tot een lager peil. De vrijdenkerij werd het kenmerk der wellevendheid. De godsdienstigheid werd niet langer gehouden voor een beletsel, maar voor eene uitspanning, van het zinvermaak, dat weldra als het hoogste doel des levens werd beschouwd. Deze invloed was, zoo wel als die der mode, het duidelijkst op te merken in de hoogere standen; de lagere volksklasse ontleende van deze, in meerdere of mindere mate, haren smaak. En toen nu deze wellevende Franschen, uit broederlijke liefde, in het laatst der vorige eeuw en onder napoleon, in vele landen zelve een bezoek gingen afleggen, zagen zij, hoe hun geest reeds was vooruitgesneld, om door de volken de woorden van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap als tooverklanken te doen opvangen. Eindelijk zagen de misleiden, dat men elkanders | |
[pagina 246]
| |
meening niet duidelijk had verstaan; maar napoleon wist de onwetenden door het gedonder van het kanon spoedig zijne meening kenbaar te maken. Nu moesten immers allen, die genade wilden vinden in de oogen van den Overweldiger en zijne Satelliten, wel Fransch spreken, op zijn Fransch denken en handelen! De Fransche overheersching door wapenen heeft een einde genomen; maar nog oefent die natie in vele landen eene onzigtbare heerschappij door haren geest. Deze wordt in stand gehouden door de algemeene bekendheid van hare taal, door hare modes en allerlei voorwerpen van smaak en weelde, door hare tooneelspelen en andere letterkundige producten. Daarnevens werkten staatkundige bemoeijingen, om zoo wel elders als in Frankrijk zelf den eerbied voor de gestelde magten en de onderwerping aan wettig gezag te verzwakken. Ik weet niet, hoeveel er waar is van een geheim Comité of Genootschap, te Parijs gevestigd, en dat zijne correspondenten en vertakkingen in alle landen van Europa heeftGa naar voetnoot(*); maar zeker is het waar, wat nog zeer onlangs de volksmenner la fayette in de tweede Kamer van Frankrijk betuigde, dat de Franschen in alle landen warme vrienden hebben. In Engeland zijn het de Radicalen; in Spanje en Portugal de Communeros; in Italië de Carbonari; in Duitschland, Polen en Pruissen de hoofden der Dämagogische Umtriebe. Ofschoon dan ook de Vorsten zelve misschien een gedeelte der schuld moeten dragen van de beroeringen, die Europa thans, na vijftien jaren van rust en vrede, schokken, ook de volksgeest, een geest door de Franschen aangestookt, bedreigt het heil van Staten en maatschappijen. Want nu ziet gij eerst de bittere vruchten van den Franschen geest tot grootere rijpheid gekomen; die geest werkt voort, niet alleen op Godsdienst en zeden, maar heeft ook, door bovengemelde werking, | |
[pagina 247]
| |
invloed op het staatkundig bestaan der natiën. De droevige gevolgen van ongodsdienstigheid en zedeloosheid op het maatschappelijk welzijn konden immers niet achterblijven. Deze gevolgen zijn voor alle natiën tweeledig. Zij zijn natuurlijk, of zij worden klaarblijkelijk door een hooger Bestuur alzoo gewijzigd. God beloont en straft deugd en ondeugd reeds op deze aarde, bij geheele volken, door hun derzelver natuurlijke gevolgen te doen ondervinden. Niet alleen hebben cicero en plutarchus, bij de Ouden, dit duidelijk gevoeld; Montesquieu, necker en feith dit tegen villaume en payne voldoende bewezen; maar hunne bespiegelingen rusten ook op de ondervinding van alle eeuwen. Bij Grieken, Romeinen en anderen, zoo wel als bij het nageslacht van abraham, zijn de woorden van salomo bevestigd: dat geregtigheid een volk verhoogt, maar dat de zonde een schandvlek en kanker der natiën is. Gaat de opkomst, den bloei en het verval van alle Staten na; zelden heeft een land gebloeid, waar niet te gelijk de Godsdienst en zeden bloeiden. Vervielen deze, dan knaagde ook reeds de worm aan de hartader van den Staat, en de val bleef nooit achter. En niets is natuurlijker, M.H.! Want, terwijl een godsdienstig volk vreedzaam en der overheid onderdanig is, ook bij regtvaardige wenschen en gegronde bezwaren niet onstuimig en oproerig wordt, maar bescheiden en billijk blijft, omdat weelde, ligtzinnigheid en eigenbelang het geweten nog niet hebben overschreeuwd, kan daarentegen het ongodsdienstige volk tot alle laagheid vervallen. Met de Godsdienst worden aan het volk alle steunsels van zedelijkheid, orde en getrouwe pligtsvervulling ontrukt. Dan vaart de wilde stroom zijner driften door de slecht verzorgde perken heen. Dan is geene wet aan hetzelve zoo heilig, of het durft die schenden; geen band zoo eerwaardig, of het durft dien verbreken. Dan straft een volk, door zijne ongodsdienstigheid, zichzelf. | |
[pagina 248]
| |
Dit is geen toeval, M.H.! Maar evenmin is het toeval, wanneer een geheel land of werelddeel door algemeene rampen, door overstrooming, hongersnood, pestziekte of oorlog wordt bezocht. Dit is geen toeval in het oog der Godsdienst. Deze doet gelooven aan eene Goddelijke Voorzienigheid, die, zonder Gezanten uit te zenden of wonderen te verrigten, gelijk in de dagen van jezus christus en vroeger, echter ook thans nog de weegschaal der natiën in hare handen houdt. Als dan zoodanige tegenspoeden een volk of volken drukken, en zij kan de natuurlijke oorzaken niet vinden, wat doet de Godsdienst dan? Dan klimt zij tot God zelven op, en zij acht het overeenkomstig met zijne langmoedigheid, die draagt en spaart en waarschuwt, terwijl het nog tijd is, dat Hij eene natie, die op den rand van haar verderf staat, toewenkt, vóór het zoo ver is gekomen, dat Hij haar de rampzalige gevolgen der zonde moet doen ondervinden. Waarschuwing immers vóór de straf kan bezwaarlijk meer werken bij een geheel verbasterd volk; wel bij een volk, dat nog vele deugden bezit, ofschoon door groote gebreken ontluisterd; kan niet meer werken in een Sodom en Gomorra, maar wel in een Ninevé. Zoo werkt God alles, wat in den geest dezer eeuw verkeerd mogt zijn, door groote staatsrampen tegen. Niet als een vreeselijk vergramde en wraakzuchtige Hemelmonarch, in wiens hand eene dreigende roede wankt; niet als een bliksem-slingerende heidensche jupiter, die de stervelingen als de slaven zijner luimen beschouwt; maar als een Vader, wiens ernstige stem de menschen-kinderen aanspoort tot verbetering; die uit liefde kastijdt, vóór die kinderen, in arren moede, zich geheel van Hem afkeeren en de vermaning te laat zou zijn. Ja, wel ernstig is die vermaning door de volken van Europa reeds vernomen! Het onafhankelijk bestaan van vele Staten, het heil van gekroonde Hoofden en van de onderdanen stond reeds sedert vijftig jaren op het spel, en er wordt nog om gespeeld. Ook eene ziekte | |
[pagina 249]
| |
verscheen in ons werelddeel; eene ziekte, waarvan men geene tweede oorzaken vinden kan, en die dus dringt, om tot de eerste oorzaak, tot God zelven, op te klimmen. Zij naderde met langzame schreden, even gelijk de staatkundige gezigteinder gedurig meer betrokken werd, als om tijd te geven tot nadenken en onpartijdig zelfonderzoek. Dat alles roept de volken en Vorsten van Europa, en het roept den paleis- zoo wel als den hutbewoner toe: Eerbiedigt en dient Hem, die in het verborgen ziet, maar in het openbaar vergelden zal! Veel is er reeds in deze beschouwing van Europa's tijdgeest en deszelfs verderfelijke gevolgen, wat ook op ons Nederland kan worden toegepast; ofschoon niet alles, vooral wegens datgene, wat hier in de twee laatste jaren is gebeurd. Laat ons dus, in de tweede plaats, den Franschen volksaard, in betrekking tot ons Vaderland, trachten voor te stellen. II. ‘Is Europa, door den roes der losbandigheid bedwelmd, in een' magteloozen slaap verzonken, een klein en edel gedeelte van hetzelve heeft, bij den schrikbarenden droom, deszelfs krachtvolle werking verdubbeld. Hier, in Nederland, worden zeer velen door den band, die alle braven omstrengelt, omgeven en aan elkander verbonden.’Ga naar voetnoot(*) Zoo sprak, korten tijd geleden, in uwe tegenwoordigheid, een met regt geacht Redenaar, en het verheugt mij, dat ik met hem volmondig kan instemmen; het verheugt mij, dat ik mijne eigene lofbetuiging, vroeger openlijk aan de bedaarde en zelfstandige kracht van geest, aan den eendragtigen en godsdienstigen moed der Nederlanders toegebragt, niet behoef terug te nemen. Ja, waarlijk, M.H., deze overtuiging doet ons in de meest benarde omstandigheden | |
[pagina 250]
| |
naderen tot den almagtigen Heer van Hemel en van Aarde; deze overtuiging schonk ons den onvergetelijken 14 Augustus van 1831 en den gedenkwaardigen 2den Decemberdag van 1832; deze overtuiging deed den vaderlandschen Dichter naar waarheid uitboezemen: Het leger knielt, de raadzaal bidt,
De Koning knielt en bidt met allen.
Gods arm alleen is onverkort:
Waar 't elders ook betwijfeld word',
Wij weten, op wien wij vertrouwen!
De springvloed wast, de noodklok luidt:
‘Wij zinken, Heer!’ zoo roepen we uit....
Hij wenkt - en Neêrland is behouên.Ga naar voetnoot(*)
Maar willen wij inderdaad een gegrond vertrouwen op den Allerhoogsten vestigen, M.H., dan moeten wij, terwijl wij ons in het goede verblijden, ook het zedelijk kwade dezer dagen niet voorbijzien. Laat ons dan blijven bij ons voornemen, om te onderzoeken, of en in hoe verre de volksaard der Franschen invloed heeft gemaakt op ons en onze landgenooten. Deze invloed dagteekent zich vroeger, dan van 1795 af; want niet alleen in het laatst der voorgaande eeuw klaagden hamelsveld, stijl en ockerse, maar ook in de eerste helft derzelve klaagde reeds van effen, in zijn' Spectator, over dien toenemenden invloed van Fransche zeden, denkwijze en gewoonten op het volk van Nederland. Gij weet het, welke de redenen waren van dien toevloed van vreemdelingen, vooral van Franschen, hier te lande. Niet alleen werden onze gewesten overladen met gelukzoekers, die kwamen, om onze Vaderen derzelver schatten te helpen dragen, en die nog daarenboven aan onze nationaliteit veel afbreuk deden; maar ook de Fransche Protestanten, die de Dragonder-bekeering van lodewijk XIV | |
[pagina 251]
| |
ontvlugtten, werden hier met opene armen ontvangen. Dit gebood de menschlievendheid, en ook de zorg voor het welzijn des Staats scheen het aan te raden. Want zij bragten nijvere handen mede, en deden in de Hollandsche steden den bloei der fabrijken merkelijk toenemen. Maar ook de weelde en losbandigheid nam met hunne verschijning toe. Ik wil geenszins beweren, dat deze vlugtelingen zelve ligtzinnigen of huichelaars waren. Neen! maar, door de Regering hier te lande met allerlei voorregten beschonken, konden velen hunner deze verbetering van toestand kwalijk verdragen, en de oude Fransche aard kwam spoedig weêr boven. Door anderen werd de betrekking met Frankrijk levendig gehouden, en ook voor onze Vaderen zelve opengesteld. Deze werden langzamerhand bekend gemaakt met het aardige en innemende dier vreemde zeden en gewoonten; Fransche taal, kleederdragt en tooneelspelGa naar voetnoot(*) werden | |
[pagina 252]
| |
in de grootere steden ingevoerd. Men werd onderwezen in de kunst, om op eene vrolijke wijze zijn geld te verteren en - zijne zedelijkheid op het spel te zetten. Die roes duurde de geheele vorige eeuw door, tot dat wij door napoleon zeer onzacht uit onze sluimering werden gewekt. Het is waar, deze aanval op onze zelfstandigheid trof eerst alleen de groote steden, en men mag den geest van een volk niet alleen naar de groote steden beoordeelen. Het landvolk, dat minder omgang met vreemden heeft, behoudt natuurlijk veel langer de oude nationaliteit. Maar wie weet niet, dat de dorpbewoners zich naar de steden schikken en vormen? Wie weet niet, dat de verleidende voorbeelden van pracht en dartelheid, in de steden, als een waterval zich neêrstorten op de groote vlekken, en van daar op de dorpen en gehuchten? De steden geven immers den toon; en hij moet al zeer nationaal, hij moet een oude Fries zijn, die het wagen zal, tegen zulk een' stroom op te roeijen! Het is dan ook, helaas! in ons Oud-Nederland alzoo gebeurd, dat de Franschen van tijd tot tijd een gedeelte onzer zelfstandigheid aan ons ontrukten. En daarbij was nog de achttiende eeuw een tijd van rust en genot, na zoo veel strijd en werkzaamheid. Geene gelegenheid, om mannelijke krachten te versterken; geene gelegenheid, waardoor groote talenten konden ontwikkeld worden. De glorie en ophef met de enkele daad van een' zoutman, daad, groot in dien tijd, maar zeer gewoon in de eeuw van een' de ruiter, bewijst dit genoeg. Zoo waren wij dus eindelijk zedelijk wel voorbereid, om niet alleen een' Franschen geest, maar om ook de Franschen zelve hier te ontvangen, maar om ook zelve Franschen te worden. | |
[pagina 253]
| |
Dit ongelukkig tijdstip verscheen; en naauwelijks zag men hier de treurige fakkel der tweedragt zwaaijen, of dezelve werd door die zuidelijke naburen aangeblazen tot eenen gloed, die ons verteerde. De deskundige moge het beoordeelen, hoeveel er op die dagen toepasselijk was van de woorden, die de Profeet azaria ten opzigte van zijne landgenooten bezigde: Vele dagen zijn er voor Israël voorbijgegaan zonder den waren God, en in die jammervolle tijden was er geen vrede, maar vele en groote beroerten onder al de ingezetenen dezer landen, en zij stieten zich tegen elkander in stukken, volk tegen volk en stad tegen stad; want God schokte hen door allerlei nooden.Ga naar voetnoot(*) Eindelijk werden wij Franschen; en, terwijl één gedeelte der natie, door harde slagen geleerd, de oogen opende en den val des Vaderlands beweende, schikte een ander gedeelte zich zeer goed naar de zeden en denkwijze der overheerschers. Niet alleen de lagere volksklasse zonk bijkans weg in losbandigheid en ongodsdienstigheid, maar ook in hoogere standen vrat de ondeugd voort, gelijk de kanker. Bij dezen werd echter hare aanstootelijkheid en afschuwelijkheid weggenomen door eene zekere verfijnde beschaafdheid, waardoor zij echter, gelijk sterne het vernuftig van de Franschen zelve zegt, geleken naar oude geldstukken, door de behandeling zoo glad geworden, dat men er den muntstempel niet meer van herkende. Het was eene beschaafdheid, waarmede men zelfs aan de verfoeijelijkste zonden derzelver eigenlijke benamingen ontnam: de verleiding heette galanterie; eigenbaat en gouddorst was savoir-vivre, schranderheid, behendigheid; wraakzucht, betamelijk eergevoel; onverschilligheid omtrent de Godsdienst en ongeloof, eene grootere mate van verlichting, waardoor men zich boven de bijgeloovige denkbeelden eener kortzigtige volksmenigte verhief. Kortom, eene | |
[pagina 254]
| |
beschaving, waardoor de nationale zedelijkheid, godsdienstigheid en zelfstandigheid werd weggeschaafd. De Fransche overheersching is echter ook in ons Vaderland weêr te niete gedaan. Oud-Nederland werd van het slavenjuk harer wapenen verlost; maar werd het ook te gelijk van Frankrijks verderfelijken geest verlost? Had de ontvangene les niet slechts indruk, maar ook een' blijvenden invloed ten goede gemaakt? Hernamen wij, met ons onafhankelijk volksbestaan, ook de oude zelfstandigheid van geest? Hebben wij ons in de verloopene vijftien jaren van vrede en rust weêr gevormd naar den godsdienstigen zin der Vaderen; of bleef de Fransche liberaliteit, om niet te zeggen hun ongeloof en hunne ligtzinnigheid, velerwegen op haren zetel? Werden taal, kleeding, leefwijze, opvoeding, vooral in de hoogere en zoogenoemde fatsoenlijke kringen, weêr nationaal; of bleven zij op de Fransche leest geschoeid? Ik begeer uw antwoord niet te vernemen, M.H.! wij weten allen genoeg daarvan. Maar was het ook wel wonder, dat zij, aan wie een godsdienstig, matig en ingetogen leven vreemd was geworden, niet op eens, als door een' tooverslag, tot betere gezindheid konden worden opgewekt? Was het wel wonder, dat men geene redding kon toebrengen aan hen, die, in het begin en bij den voortgang der ziekte, koel en ligtzinnig alle geneesmiddelen hadden afgewezen, en nu reeds den dood, den zedelijken dood, in de aderen voelden woeden? Zoo gingen dus velen in hunne vroegere Epicuristische leefwijze voort; en eene algemeene omwenteling in den volksgeest was niet te verwachten, en kwam ook niet tot stand. Daarenboven liet men ons gaan aan de hand van eene bastaardzuster, welker hart zoo sterk voor Frankrijk klopte. Ik bedoel het karakter- en eerlooze België, een schoon land, wat de natuur betreft, welks bewoners echter niet alleen aan onze stoffelijke, maar ook aan onze geestelijke belangen zoo hinderlijk zijn ge- | |
[pagina 255]
| |
weest.Ga naar voetnoot(*) Dat land was eene geschikte brug, waarover alles, wat een' Franschen geest ademt, ons zeer voegzaam kon worden toegevoerd. Zoo zouden wij misschien spoedig eene grootere ontaarding te gemoet gegaan zijn; maar - God heeft daarin voorzien. Hij heeft vooreerst toegelaten, dat de brug werd afgebroken, waarover zoo veel schadelijks en schandelijks ons werd aangebragt. Nederlands leeuw is ontwaakt uit zijne sluimering, en heeft eene kracht ontwikkeld, die geheel Europa, vijand zoo wel als vriend, verbaasd doet staan. Warme en edeldenkende Vaderlanders hebben te regt gemeend, M.H., dat nu de tijd geboren is, om niet alleen tegen vreemde wapenen, maar ook tegen een' vreemden geest krijg te voeren. Alle leden dezer Maatschappij tot nut van 't algemeen, die zulk eene echt Nederlandsche instelling is, moeten mede voorop staan in dezen heiligen kamp. Maar, met welke wapenen moet dan gestreden worden? vraagt gij zeker. Men heeft, onder anderen, met de edelste bedoelingen, ook eene nationale kleederdragt voorgeslagen; en billijk wil geen echt Nederlandsch meisje de modes meer volgen van openbare vrouwen te Parijs, die hier vroeger den toon hebben gegeven. De voorgeslagene kleederdragt zal echter nooit algemeenen bijval vinden; want zij is vooreerst niet nationaal genoeg, en daarenboven te onbestendig. Maar het is ook zoo noodig niet, dat ieder dezelfde kleederenvorm drage. De ware nationale zelfstandigheid zit niet in de plooijen des gewaads, maar in het hart. En is zij in het hart gevestigd, meent men het waarachtig en opregt met zijn Vaderland, begeert men weêr gelijk te worden aan onze degelijke en meer godsdienstige Vaderen, dan weet ieder genoeg, hoe hij zich kleeden moet volgens zijn vermogen en rang in de maatschappij en volgens de voor- | |
[pagina 256]
| |
schriften van Godsdienst en eerbaarheid; dan weet ieder genoeg, welke leefwijze hij te kiezen hebbe, en aan welke leermeesters hij de opvoeding zijner kinderen moet toevertrouwen, - aan vreemde Gouverneurs en Gouvernantes, of aan regtschapene Vaderlanders, die niet alleen het verstand verlichten, maar ook het hart veredelen; dan weet ieder genoeg, dat hij het wél met zedelijkheid en Godsdienst meenen moet; dat de Bijbel niet langer achter geslotene deuren moet worden bewaard, maar weêr zoo wel huis en handboek moet zijn, als de gids van den levenswandel, omdat God spreekt: Die Mij eeren, zal Ik eeren; maar die Mij versmaden, zullen worden ligt geacht! Medeleden dezer Maatschappij! Broeders! dit leert ons de Godsdienst, de Christelijke Godsdienst; en zoo wordt hare stem vernomen bij al de wanklanken van den tijd, dien wij beleven. Zoo waarschuwt zij; maar zoo geeft zij ook hope en gegrond vertrouwen. Niet, alsof zij dan wonderen zou doen zien; maar zij zal, door de geestkracht, die zij instort, vroeger of later, rust en vrede schenken. Ons volk van Nederland heeft in de beide laatste jaren dezen goeden weg ingeslagen; deze weg worde door ons allen betreden, in den kring, waarin wij ons bevinden en werkzaam zijn! Niet alleen de schriften dezer Maatschappij, maar ook het openbare leven harer leden, maar ook hun hart, moet daarvan bewijzen geven. De Godsdienst zij bij ons het beginsel van alles, wat goed, rein en edel is, wat liefelijk is en wél luidt! Waar wij ons dan bevinden, alle braven worden door eenen wel onzigtbaren, maar toch onverbreekbaren, zedelijken band vast omslingerd. Dat wij ons allen in den kring van zulke braven scharen! Dan zullen wij daartoe medehelpen, om een bolwerk op te werpen tegen den tuimelgeest, die thans in Europa niet alleen de troonen bedreigt, maar ook het geluk en welzijn der volken verwoest. Dan zullen wij medehelpen, om onze natie sterk te maken, sterker nog dan door vuur en staal, - door Godsdienst en zedelijkheid. Dan eerst be- | |
[pagina 257]
| |
vorderen wij het Nut van 't Algemeen; werken wij mede, meer nog dan door ons zilver of goud, tot de redding van ons Vaderland, tot de herstelling en bevestiging onzer oude zelfstandigheid, en - God zal zeker zulke pogingen zegenen.
Akkrum, Maart 1833.
|
|