| |
Het schaatsrijden.
Dan zijn geen oostewinden koud
I.
Knapen, bindt de schaatsen aan!
De IJsmonarch, zijn rijk ontweken,
Is de waatren langs gegaan,
En kristal zijn stroom en beken;
Zacht is 't windje, glad de baan.
Komt, de meisjes zijn gevraagd;
Nu de knie naar 't ijs gebogen,
En om d' elpen voet der maagd
Fluks het kleurig band getogen,
't Geen zoo lief een plaats behaagt.
Ziet, de blaauwe hemel lacht,
Daar de zachte zonnestralen
Op de witte staatsiedragt
Van geboomte en heesters dalen
Met een weêrgalooze pracht!
Vlug en vrolijk opgelegd,
En dan ijlings voortgeschoten.
Geeft de jeugd tot dart'len regt,
Zorgloos dan het zoet genoten,
Dat der grijsheid is ontzegd.
Haar behoort het knappend vuur,
Ons de vloer-geworden stroomen;
Is hun sluim'ring kort van duur,
Als des levens schoonste droomen,
Zoo verzuim' men niet dat uur!
II.
Wat nog blonde haren heeft,
Moog zich schamen t'huis te marren.
Hoe hier alles woelt en leeft!
Zie, hoe snel die rij van arren
Over 't effen zilver zweeft!
Brieschend zoekt het moedig paard
Aan het rink'len van de bellen,
Klinkend hem om hals en staart,
Door een' vluggen rid te ontsnellen, -
Ach, 't verdubbelt met zijn vaart!
| |
| |
Waarom werd het edel dier
Met die hofnar-pronksieraden,
Met dien klaterenden zwier,
Hem ten afschrik, overladen!
Zijn er dan geen narren hier?
Zeker toont geen klein getal
Ons der dwazen eigenschappen;
Maar, zoo zwaard en belgeschal
Ze aan de wereld ging verklappen,
Och, dan vond men ze overal!
Zwevend langs de gladde baan,
Toont de gulden arreslede
(Luim gaf aan haar' vorm 't bestaan)
Ons een schelpjen aan de reede,
Woest gedierte, of blanke zwaan.
Maar, hoe prachtig zij ook zwiert,
Van een tijgervacht omhangen,
Die de buit des rijkdoms wierd,
Pracht is armoê bij de wangen
Van de schoone, die haar siert.
Zachter toch dan troonfluweel
Is het dons van maagdenkaken;
Schitt'ren moge 't rijk juweel,
't Waarlijk hartverleidend blaken
Is der meisjes-oogen deel.
III.
Zeg mij, is 't niet wonder zoet,
Met de lieve, die wij minnen,
Vlug te zweven op den vloed,
En het van den wind te winnen,
Beide in dartelheid en spoed?
In het groen en lagchend zuid
Huist de Min in 't loof der blâren;
Maar in 't noorden zweeft de guit
Op de in slaap gewiegde baren,
En wat schaatsrijdt wordt zijn buit.
Zwicht te met der maagden hoed
Voor den adem van de winden,
Tintelend van liefdegloed
Doet hij ons den strik herbinden
Om de kaak van melk en bloed.
| |
| |
Vrijer toch is dan de hand
Bij 't zorgvuldig pelsverschikken,
Dan zij 't immer waagde aan land;
Vrijer zijn de stoute blikken
Bij het knoopen van het band.
IV.
't Is een feest voor klein en groot,
't Is een feest voor arm' en rijken;
't Schouwspel, dat Natuur ontsloot,
Staat voor hoog en laag te prijken,
Allen heeft zij uitgenood.
En ze is aller blikken waard,
Die ter rust gegane moeder,
De onder sneeuw bedolven aard',
Waar het zonlicht, als haar hoeder,
Met weemoedig oog op staart.
't Luchtruim is van wolken vrij,
Even of dier heiren trekken,
Ging 't gedruisch haar koets voorbij,
Uit de sluim'ring haar zou wekken,
Die haar sterkt voor 't Lentgetij'.
Hoe mij 't stille landschap streelt!
In 't verschiet dien hoogen toren,
Die, wanneer zijn uurwerk speelt,
Ons de vaart des tijds doet hooren,
Dien de vreugde nu verdeelt.
's Molens wieken hebben rust;
't Vlugge schip ligt vast gekluisterd;
Somtijds wordt de kim der kust
Door den rook van 't vuur verduisterd,
Nu aan geenen haard gebluscht.
Lieflijk blaauwend wemelt zij,
Of ze met de lucht wou kampen,
Stijgt in wolkjes vlug en vrij,
Dunt in naauwlijks zigtb're dampen,
En - is als een droom voorbij!
V.
't Is een vaderlandsche vreugd;
Holland is uit zee gewassen,
En, zoo lang geschied'nis heugt,
Waren zoete en zoute plassen
Ook de speelplaats harer jeugd.
| |
| |
Vrijheid wonnen we op den vloed,
Schatten bragten ons de baren,
En de tijd was groot en goed,
Toen het in den boeijer varen
Wellust schonk aan 't jong gemoed.
Volgzucht van der vreemden smaak
Heeft de jeugd op 't paard geheven;
Maar, wie ook, verwijfd, het wraak',
Ze is haar' oud'ren waard' gebleven
In de zucht voor 't ijsvermaak.
Tooi en kleeding zijn ontaard,
Kraag en mantels zijn verdwenen;
Maar de kunstjes zijn bewaard,
En voor 't ligten van de beenen
Zie, hoe naar de gindsche tent,
Vlugger dan de vlugste wellen,
Heel die stoet van schippers rent!
't Is aan 't onbegrijplijk snellen,
Dat men Frieslands kroost herkent.
Maar aan vast- en ligten voet
Snel- en sierlijkheid te paren
En bevalligheid aan spoed,
Kunnen best de jong'lingsscharen,
Ginder komt een broeder aan;
't Is geen rijden, neen! 't is zweven ....
Maar, waartoe die kromme paên?
Lieve! zie uw' naam geschreven
Op de spiegelgladde baan!
VI.
Sierlijk staat de muts van bont
Op zijn ligtgekrulde haren;
Vreugde dartelt om zijn' mond; -
Zoo er schooner meisjes waren,
Reed hij niet met de onze rond.
Wel hem! deugd en minlijk schoon
Zijn des levens hoogste goed'ren;
Zalige echt zijn rijkste kroon,
Spruit ze uit neiging der gemoed'ren,
Door geen laag belang geboôn.
| |
| |
Hoede daarvoor mij de Heer!
't Zwaarste zijn vergulde boeijen.
Stap ik ooit in de echtkoets neêr,
'k Moet dan van verliefdheid gloeijen,
Als die twee bij 't gindsche veer.
Dartel golft der deerne doek,
's Jongens hoed staat op een haartje;
Zij zoo rank en hij zoo kloek ....
Al 't geluk geniet dat paartje,
Waar ik nog vergeefs naar zoek!
't Zet zich in die tent ter rust,
Waar onze oude vlag op wappert,
Eenmaal aller zeeën lust!
Hoort ge, hoe het dundoek klappert,
Door den schalkschen wind gekust?
Vreugde woont in 't linnen huis,
Vult er zelve kroes en kannen,
Schudt den rijm van rok en buis,
En schijnt alle zorg te bannen
Door haar schaterend gedruisch.
Hoort gij 't oud en vrolijk lied:
‘'k Breng het u, mijn welbeminde!’?
Zelfs de vedel mist hier niet ....
Oogsten best toch arme en blinde,
Waar het jonge hart geniet.
'k Heb in hooggewelfde zaal
't Feestlijk waslicht rijk zien glansen,
In hun weidsche pracht zien dansen, -
Vreugde vlugtte voor die praal!
Hier is eenvoud der natuur,
Hier is vrolijkheid en leven,
Hier behoeven wijn noch vuur
Warmte, geest en kracht te geven;
Wat hier blaakt, heeft langer duur.
Waar hij zulk genoegen geeft,
Mag de Winter welkom heeten,
Is hem 't hart der jeugd verkleefd,
Die in 't onbevlekt geweten
Nog de wel der blijdschap heeft.
|
|