| |
Tegenbedenking, of de voordeelige zijde van het menschelijke leven.
Geen toestand is er uit te denken,
Die niet zijn goede zijde heeft.
Geen jaar, ofschoon ons smarten krenken,
Dat soms geen lach den mond omzweeft.
't Verstandig brein, door elk geprezen,
Verstrekt den eigenaar tot eer;
Een leêge vliering, hoe 't moog wezen,
Bezwaart den drager nimmermeer;
Voordezen waren zelfs ten hove
De narren meestal wellekom.
Gezondheid, bovenal te loven,
Geniet men die, zoo is alom
De wereld zonder kreuk of rimpel,
En alles ligt, wat werken heet;
Doch, strijkt men voor een kwaal den wimpel,
Zoo staat de goede dood gereed,
En, als verlosser uit de ellenden,
Baart ons zijn aanblik geenen schrik.
Voor hem, die boven zijn bekenden
Wil schitt'ren, en met trotschen blik
Wenscht neêr te zien op oude vrinden,
Raakt ligt aan 't hof een ambtje vrij;
Een rok met goud is wel te vinden,
En die hem aantrekt wonder blij:
Want zie, zijn naam, dien niemand noemde,
Wordt met een' titel nu versierd;
Zijne afkomst, die hij zelf niet roemde,
Wordt als hoogadellijk gevierd.
| |
| |
Doch, hebt gij lust in stil te leven,
O! de eenzaamheid heeft ook haar zoet;
Geen vleijers komen u omgeven;
In vrijheid smaakt gij 't hoogste goed.
Behaagt u 't akkerwerk te leeren,
Gij vindt voorzeker veel genot;
Gij kunt daarbij den schat vermeêren
Van eerbied voor den grooten God,
Die alles schiep. - Op zee te varen,
Biedt daartoe mede ruime stof;
Want wind en storm en woeste baren
Verkonden luid des Heeren lof.
De handel kan u rijkdom geven,
Zoo gij op schatten zijt gesteld;
De schatten brengen vreugd en - neven;
Uw maagschap groeit steeds met uw geld;
En wil uw handel niet gelukken,
Gedraag u als een filozoof,
Zeg: ‘Vrouw Fortuin heeft hare nukken;
Ik ben voor haar verleiding doof.’
Zoo wordt gij overal geprezen
En van de wereld los genoemd.
Het oorlog kan voordeelig wezen
Voor wie als dapper wordt geroemd:
Er valt soms hier en daar te garen
Van waar men nimmer heeft gezaaid.
Doch, houdt ge meer van rust bewaren,
Dan van den haan, die koning kraait,
Blijf in uw huis, kweek daar den vrede;
Ook zulks te doen, heeft zoetheid in.
Van geld voorzien, eens uit te treden,
Vreemd land te zien, streelt hart en zin;
Elk huis en hof staat voor u open;
Alomme wordt gij wél onthaald.
En is uw beurs te ligt tot koopen,
Ja wordt uw waard wat schraal betaald,
Zoo zullen u geen roovers kwellen,
Men laat u als een' schooijer gaan,
Gij trekt staag voort, met uw gezellen,
En niemand zal er acht op slaan.
Zoo vrij en vrank kan ieder wand'len,
Die zich van d' echteband onthoudt;
| |
| |
Maar wilt gij liever anders hand'len
En wenscht gij, vriend! te zijn getrouwd,
Wel, doe een keus; in alle standen
Zijn vrouwen, schoon en net van leest.
Leg al uw zorgen vrij aan banden
En houd met lust en vreugde feest,
Indien uw lief, met geld gezegend,
Met hare hand u rijkdom schenkt.
Heeft Plutus haar niet wel bejegend,
't Is heilzaam dan, dat gij bedenkt,
Hoe zij u steeds te meer zal achten,
Dewijl gij haar hebt rijk gemaakt.
Van een, die geest heeft, wil verwachten,
Dat, als gij soms verlegen raakt,
Zij spoedig uwe zaak zal klaren
En u verlossen uit den nood.
Heeft domheid in een vrouw bezwaren,
Haar goede zijde is mede groot;
Want altijd is de vrouw tevreden,
Die voor eene a geen b zelfs kent;
Nooit wordt door baar uw rust bestreden;
Aan kijven is zij niet gewend.
Ten laatsten: in de prille jaren
Te leven, is een zoete staat;
Doch de ouderdom kan vreugde baren,
Wanneer men, met een kalm gelaat,
Dien nad'ren ziet; een achtbaar wezen
Behaagt, al rimpelt ook het vel.
Dus, laat u van den waan genezen,
Als waar' 't op aarde nimmer wél.
Uit alle kwaad is goed te trekken,
Gelijk uit goed ook veeltijds kwaad;
't Is all' vermengd, en moet ons strekken
Tot stil berusten in den staat,
Dien God voor ons heeft uitgekoren.
Zeg nooit: ‘Wat doe ik hier? waar' 'k dood!’
Of: ‘Ware ik nimmermeer geboren!’
Maar: ‘God, die mij Zijn' bijstand bood
Van dat ik 't aanzijn heb gekregen,
Besliss' mijn lot, en leer' mij stil
Te wachten op Zijn' Vaderzegen;
Want toch mijn welzijn is Zijn wil!’
|
|