Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Emma. Zie, om dien bleeken mond schijnt nog een lach te zweven, Schoon 't laatste ‘goeden nacht!’ er stamelend van klonk; 't Viel haar zoo ligt, zoo zoet, te scheiden uit dit leven, Waar nog slechts zestienmaal de lente voor haar blonk, En de Eng'lenstoet, die haar in beemd en streek verzelde En van den Meester sprak, die al dat schoone schiep, Ja meer, dan iemand weet, van Hem en Hemel meldde, Om hare spond' verscheen en haar naar boven riep. Nooit ging het groot gordijn der wereld voor haar open; Zij was, had zij 't gezien, niet zoo gerust gegaan: Als in een jong gemoed de driften binnensloopen, Lacht de eenvoud der natuur 't niet meer zoo godlijk aan; Dan biedt de kenniszucht verleidende haar wieken, En de Eng'len zijn daarheen en 't Eden is niet meer, Maar zorgen stijgen op, met ieder morgenkrieken, En leggen niet ter rust zich met de scheemring neêr. [pagina 225] [p. 225] Haar ving'ren klemmen nog 't gewijd verzoeningsteeken; Het elpenbeen is geel, bij 't marmer van haar hand; Bij 't heengaan dacht ze aan God, en zonder te verbleeken; Zijn Hemel is der jeugd - der onschuld vaderland! Zij kende 't kwaad bij naam, om Hem te meer te minnen, Die voor een kribbe en kruis zijn' troon er om verliet; Geen vreeze bragt haar ooit zijn' regterstoel te binnen: De liefde is God gelijk - zij kent de vreeze niet! En als een lieve roos den stengel afgebroken, Vóór 't middagzonnelicht ze in volheid schitt'ren doet, Werd nooit in hare borst het vuur der min ontstoken; God, onschuld en natuur vervulden haar gemoed! Zij leed de smarte niet, die hier de meesten voelen, En 't harte breken doet, ofschoon 't de mond ontkent: Het voorwerp heurer min in gloed te zien verkoelen, Of onbemind te gaan naar 's levens donker end'. Zeg niet: de schoonste droom heeft nooit haar hart betooverd; Zeg niet: de zoetste vreugd heeft nooit haar ziel verrukt; - Vraag 't meisje, dat de ziel haars minnaars heeft veroverd, De moeder, die haar kind aan haren boezem drukt, Of niet alle aardsche min was vergezeld van lijden? Of niet de moederrang met smarte werd betaald? Of beide niet het lot van 't lieve kind benijden? - Er is op aard' geen heil, dat bij den Hemel haalt! De bruidskrans dort alreê, nog rustende op de lokken, En tranen zijn de zalf, waarmeê men 't echtpaar wijdt; In ieder zomertij is 't luchtruim vaak betrokken; De boezem krimpt bij 't woord: ‘de min slijt met den tijd.’ De moeder leeft, bestaat en ademt in haar telgen; Wat stormen staat zij door, eer vrucht wordt uit den knop! Ach! de arme moog' te met in reinen wellust zwelgen, Weegt één ondankbaar woord geen duizend kussen op? 'k Heb boozen door 't gerucht voor zalig hooren prijzen, De rust verbeidde hen op 't mollig eidons niet; Ik heb 't geluk gezien van hooggeroemde wijzen, 't Was blinkend klatergoud, of schikken in 't verdriet; Ik heb het lot bespied van onbesproken braven, Wie liefde blijdschap schonk en deugdsbetrachting rust, Verlangend zagen ze uit naar de altijd kalme haven: Het stormt zoo woest en wild op de ondermaansche kust! [pagina 226] [p. 226] Voert ieder weg er heen, de kortste schijnt mij 't beste; Wie 't langste wand'len moet, staat meest voor struik'len bloot; En schoon wij ook eene eeuw verwijlden in 't geweste, De laatste koets is 't graf, de laatste vriend de dood! Maar zwaar is 't, na een lang, hoe rein gehouden leven, Als 't jongste ‘goeden nacht!’ van onze lippen klonk, Nog om den bleeken mond een lachjen te doen zweven: Beklaag dan Emma niet, wie God de ruste schonk! e.j. potgieter. Vorige Volgende