| |
Brief van den schrijver der twee Carmina Latina, uitgegeven te Amsterdam, 1831 en 1832, bij G.J.A. Beijerinck.
Bij de uitbarsting van het Belgische oproer, een oproer zoo snood als ooit de zon aanschouwde, stortten vele mijner land-genooten hunne verontwaardiging uit in geschriften van al lerlei aard. Wie meende te kunnen zingen, zong; wie dat niet meende, gaf zijn hart lucht in ongebonden stijl. Zoo
| |
| |
kwam er menig gedicht ter wereld, en onder deze ook Latijnsche, over welke het mij, nu althans, niet past mijn oordeel te zeggen. Die evenwel moet ik vrijmoedig verklaren, dat, op eene geringe uitzondering na, eene naauwkeurige beoefening en verstandige navolging der Romeinsche dichters in ons vaderland hoogst zeldzaam is. Het doet mij leed; voornamelijk wanneer ik bedenk, dat een vak van studie zoo verwaarloosd wordt, hetwelk eertijds een deel van onzen nationalen roem uitmaakte, daar Nicolaas Heinsius de man was, die aan Europa het eerste en schitterendste voorbeeld gegeven heeft, hoe men de Romeinsche dichters moest verklaren. Dat voorbeeld wekte en vormde eenen Bentley; en zoo dien grooten man iets ontbrak, het was misschien, dat hij zelf niet Latijnsch dichter was.
Ik heb het eens willen beproeven, of, met de werkdadige beoefening en navolging der Romeinsche dichters, ook de smaak en het gevoel voor Romeinsche poëzij bij mijne landgenooten was verloren gegaan. De omstandigheden van den dag gaven mij stof, en zoo ontstonden de beide Carmina Latina. Dat was een trotsche titel, Latina! Men vergeeft die trotschheid wel aan eenen onbekenden schrijver, die zich blootstelt aan de vrijmoedigste aanmerkingen van schrijvende en sprekende Recensenten. Ik wilde door dat Latina te kennen geven, dat stijl en versificatie waarlijk Latijnsch waren, en de aandacht der beoordeelaars opwekken. Men vindt dat Latina in de door anderen uitgegevene Carmina niet. Ik stelde dien titel met een zeker vertrouwen voor mijne gedichten, omdat ik niet geloofde, dat er iets in zoude gevonden worden, hetwelk een Romein voor niet Romeinsch konde verklaren. En dat was mij niet moeijelijk. Want, zoodra ik de hoofddenkbeelden bepaald had, stond bijna de gansche rijkdom der dichterlijke taal mij ten dienste, en, zoo ik eenig oponthoud in het ter neêr schrijven mijner gedachten ondervonden heb, het was de keuze der verschillende uitdrukkingen, welke mij te gelijk voor den geest kwamen. Dat was mij uit de studiën mijns vroegeren leeftijds bijgebleven.
En daar zat ik nu, gelijk Apelles achter de schilderij, en vermaakte mij met het oordeel der voorbijgangers. Crassus zoude, geloof ik, zich somtijds van lagchen niet hebben kunnen onthouden. Velen legden de boekjes ter zijde met een: Ach! Latijnsche verzen! Anderen: Ik wil van die
| |
| |
Belgen en Protokollen niets meer hooren. Sommigen liepen eenige regels door, vonden er gang in, doch sloegen somtijds de maat op duim en vingers. Deze zeide: Het is lastig, dat men gedurig Pitiscus en het Dictionarium Stephani in handen moet nemen. Gene: De Schrijver staat niet vast in de leer der Grammatica. Wie heeft het ooit gehoord? Carolus regia! (Onder ons gezegd, die man wist niet, dat ik het Engelsch linieschip the Royal Charles bedoelde.) Deze en dergelijke waren de oordeelvellingen van de voorbijgaande schoenmakers.
Anders dachten waarlijk geleerde lieden; eensdeels nog een overblijfsel van het oude geslacht, toen men de Latijnsche poëzij, dat is, zoo wel theoretisch als praktisch beschouwd, nog als een wezenlijk deel der oude letterkunde beschouwde; anderdeels ook uitstekende, scherpzinnige en gestrenge prozaïsten. Wat de eersten zoo al zeiden, zal ik niet verhalen. De laatsten verklaarden, dat men zijne gedachten even goed in Latijnsche poëzij als proza konde uitdrukken. Deze verklaring was de grootste lof, welken ik begeerde, en ik maakte daaruit het volgende besluit op: de minachting, waarin de Latijnsche poëzij geraakt is, moet voornamelijk toegeschreven worden aan de ongelukkige manier, op welke zij gewoonlijk beoefend wordt, en aan het verkeerde begrip, hetwelk men er zich van vormt.
Indien ik die stelling wilde uiteenzetten, zoude ik eene verhandeling moeten schrijven, en de geschiedenis der oude letterkunde in ons vaderland, van Joseph Scaliger tot op den dood van Wyttenbach, verklaren. Dit te doen, is hier althans de plaats niet. Genoeg, ik heb uit die oordeelvellingen gezien, dat de smaak en het gevoel voor Latijnsche poëzij bij mijne landgenooten niet is uitgedoofd. Ik zeg dit niet om velen tot het maken en uitgeven van Latijnsche verzen aan te moedigen. Integendeel raad ik het allen, welke geen' dichterlijken aanleg hebben, en niet verstaan, wat klassieke poëtische dictie is, ten sterkste af. Latijnsch proza is dikwijls noodzakelijk; poëzij, altijd weelde. Men is onbillijk, wanneer men in het eerste niets, in het laatste iets door de vingeren ziet. Spreekt iemand min aangenaam, het is of wordt dragelijk. Zingt hij op valschen toon, hij jaagt den toehoorderen de koorts op het lijf.
Had ik redenen om mij te verblijden over het oordeel van geleerde en verstandige lieden, welke in het privaat en in
| |
| |
onderlinge gesprekken recenseren, ik kan dat minder zeggen ten aanzien van onze publieke recensenten. Ik ben hun wel dankbaar voor hunnen lof en goedkeuring; maar ik heb geene aanmerkingen over bijzonderheden gezien. Allermeest beviel mij de regt geestige beoordeeling in den Konst en Letterbode. Daarna, de Recensiën, geplaatst in de Vaderlandsche Letteroefeningen. Deze schijnen gesteld te zijn door eenen man, welke een Carmen Latinum goed onderscheiden kan van de gewone, waarin niets Latijnsch is, behalve de afzonderlijke woorden, als men de Grieksche en barbaarsche er uit neemt: en ik was zeer verheugd, eindelijk eens een paar aanmerkingen te vinden. Doch, zij waren niet juist. En het is om dezelve vriendelijk te wederleggen, dat ik dezen brief in dit tijdschrift geplaatst heb.
De Recensent vond in het Carmen novum twee harde regels: ‘Excute, quo te fraus Angla gravavit, onus, waar, volgens den gewonen rhythmus, de rust achter fraus zoude moeten invallen; doch de zin vordert: , quo ll fraus . - Barbarico, nam non est pudor, ore terent. Dit zoude moeten klinken: non | pudor. Maar de zin gebiedt: , | nam est terent. Zoodat de pentameter daar bijna de kadans heeft van een versus jambicus trimeter hypercatalecticus.’
In het eerst kwamen mij deze aanmerkingen eenigzins duister voor, en ik begreep niet regt, wat Recensent door klank en rhythmus bedoelde. Ik geloof, dat hij er door verstaat, wat men gewoonlijk scansie noemde. Nu houd ik het er voor, dat men een vers nooit moet lezen naar den klank der scansie, zoo, dat men b.v. altijd ruste op de syllaba remanens in de eerste helft van het Pentameter. Neen. Men houdt op, of gaat voort, al naar de zin der woorden zulks vordert. Men kan bijna niet dwalen, als men naar de onderscheidingsteekenen leest: Excute | quo te fraus Angla gravavit | onus. Barbarico | nam non est pudor | ore terent. Wat die rust betreft, dat zoude ik zoo stellig niet durven verzekeren. Quinctilianus ten minste en anderen scandeerden het laatste gedeelte der Pentametri door een' Spondaeus en twee Anapaesti, in welk geval die rust geheel verdwijnt. Wat den kadans van een versus Jambicus betreft, er bestaat in de Jambicus zoo groote vrijheid, dat men, met eene kleine bijvoeging of weglating, aan bijna alle verzen en proza dien kadans geven kan. De Jambicus bestaat
| |
| |
dikwijls bijna louter uit Dactyli en Spondaei. Wel nu, daar bestaat een Pentameter ook uit. Wil men het door Anapaesti scanderen, dan is de overeenkomst dikwijls nog gemakkelijker. Deze overeenkomst is niet alleen in het vers Barbarico nam non est pudor, maar in alle Pentametri, welke van Ennius af tot op den huidigen dag toe gedicht zijn. Om nu niet te spreken van de Grieken, welke in de quantiteit der afzonderlijke syllaben meerdere ruimte hebben dan de Latijnen. Uit het gezegde besluit ik, dat er in de twee bewuste verzen volstrekt geene hardigheid zijn kan. Een Romein ten minste heeft het er nooit in gevonden. Het was eigenlijk niet noodig geweest, dat ik mijn gevoelen door woorden verdedigde. Voorbeelden doen in dergelijke gevallen alles af. Ik zal nu den eersten dichter, welke mij voor de hand komt, eens naslaan. Daar heb ik Ovidius, Tom. I. ed. Burm. Dus begin ik maar van voren af. Epist. I. 60. Ille mihi de te multa rogatus abit. I. 88. Turba ruunt in me luxuriosa, proci. II. 106. Hei mihi, si, quae sim Phyllis, et unde, roges. III. 52. Tu dominus, tu vir, tu mihi frater eras. IV. 82. Ora ferox in se versa lacertus habet. IV. 162. Et mihi si non vis parcere, parce meis. IV. 168. Sic nunquam, quae te spernere possit, ames. V. 4. Laesa queror de te, si sinis ipse, meo. VII. 22. Unde tibi, quae te sic amet, uxor erit? Et quo, si non sim stulta, carere velim. Ut pereas, dum me per freta longa fugis. Quaeque cadent, in te fulmina missa putes. Nec steterunt in
te virque paterque meus. Doch ik zal hier maar ophouden. Naar dit begin te oordeelen, zoude ik zeggen, dat bij Ovidius alleen meer dan honderd dergelijke voorbeelden zijn. Dit over die twee aanmerkingen.
Eene andere aanmerking van den Recensent is vragenderwijze gemaakt. ‘ Is, zegt zijn Ed., voor grond? Bij de Ouden was het onbekend. Africa heeft de penultima kort. Ware het niet beter, die regelmaat, welke met de gewone uitspraak overeenkomt, te volgen?’ Ik zal deze vragen beantwoorden. Ik heb geschreven, omdat de Romeinen het zoo zouden geschreven hebben. De man, naar wien de nieuwe wereld genoemd is, heette Amerigo. De letter i is in dergelijke eigennamen natuurlijk lang. Zoo hoorden de Romeinen dezelve altijd door de Barbaren uitspreken. De oudere Romeinen, gelijk Caesar, maakten er ix van, de jongere ichus, gelijk Alarichus, Genserichus,
| |
| |
Theodorichus, waarin de i door geen goed dichter kort uitgesproken is. Zoo is het nog bij de Europesche volken. Niemand zegt . De gewone uitspraak kan niet tot regelmaat verstrekken in eene doode taal. En wat is de gewone uitspraak? Dezelve verschilt bij onderscheidene natiën, en verbastert dikwijls de echte pronuntiatie. Gelijk ik nu in het dagelijksch verkeer zeg en St. en het wel verdragen kan, wanneer ik en hoor, zoo schrijf ik en Men vindt over de pronuntiatie iets in het Lexicon Anti-barbarum van Noltenius.
Ten slotte neem ik deze gelegenheid waar, om eene drukfout in het Carmen novum te verbeteren. Daar staat: Jam socio mihi pectore care tuo. Dat geeft geen' goeden Latijnschen zin, en strijdt tegen het metrum. Ik heb geschreven: Jam socio miti pectore care tuo.
Van huis, den 14 Februarij 1833.
|
|