| |
De veranderde publieke opinie in Europa ten aanzien der Hollanders en Belgen.
(Vervolg en slot van bl. 180.)
Over den vrijheidszin der Belgen hadden duizenden in Europa, jaren achtereen, den mond zoo vol, dat het vruchtelooze arbeid zou geweest zijn, een enkel woord hiertegen in te brengen. Zij, zij toonden te weten, wat een volk toekomt; hoe het voor zijne instellingen moet schrijven en spreken; hoe het zich door allerlei middelen (geoorloofde of ongeoorloofde, liet men dáár) moet doen gelden; hoe het aan een onderdrukkend Gouvernement het hoofd moet bieden, en de grootste gevaren, gevangenis, den dood zelfs, trotseren. Zij, zij verlangden niets, dan hetgene aan een liberaalgezind, constitutioneel volk paste: verantwoordelijk Ministerie, vrije Drukpers, vrijheid van Onderwijs, onafzetbaarheid der Regterlijke Magt, Jury, Engelsche en Fransche wijze van verkiezen der Volksvertegenwoordigers; dat alleen wilden zij, wat een volk, niet der Middeleeuwen, maar een van onze tijden, wat het Belgische volk voegde. Nimmer hadden zij het juk der dienstbaarheid kunnen dragen: onder Spanje verzetteden zij zich mede tegen de Spaansche dwingelandij; onder Oostenrijk deden zij hunne regten zegevieren, en verdreven zij de magt, die hun geweld aandeed; der Fransche heerschappij waren zij evenzeer moede, als alle andere volken; hun opstand, eindelijk, tegen oranje was eene nieuwe proeve van hunnen zoo edelen vrijheidsgeest. Gebaat zou het niet hebben, hiertegen aan te voeren, dat zij zich even- | |
| |
wel al weder spoedig de Spaansche ketenen getroostten, die de Hollanders, door een' tachtigjarigen strijd, van hunne vrije handen en halzen wisten te houden; dat zij het zich lieten welgevallen, tot vredesprijs te dienen, en van Spanje tot Oostenrijk even gedwee overgingen, als het dier van meester
verandert, zonder eenige poging te doen, om eindelijk eens een onafhankelijk volk te worden; dat zij, ja, tegen laatstgenoemd rijk opstonden, doch meer om des bijgeloofs-, dan der vrijheid-wille; dat niet zij zichzelve, maar andere volken hen aan Fransche dwingelandij onttrokken hadden; dat hun opstaan tegen den besten der Koningen niet aan waren vrijheidszin, maar aan godsdiensthaat, jaloezij en andere, even misdadige, oorzaken was toe te schrijven. - Wat de Hollanders betreft, deze werden, daarentegen, alom voor een slaafsch, kruipend geslacht uitgekreten, geheel ontaard van hunne vaderen, ongeschikt voor het genot der vrijheid, en niets van datgene willende, wat toch overal, als ware vrijheid, verkondigd en aangeprezen werd. Over de handhaving hunner Constitutie, zeide men, bekommeren zij zich niet; van liberale instellingen hebben zij een' afkeer; zij getroosten zich alle onderdrukkingen, en zijn blind voor elke verbetering, hoe gewenscht die ook zijn moge. Hun Gouvernement, den Koning bij name, ontziende, durven zij, voegde men er bij, naauwelijks spreken of schrijven, en bewaren zij een stilzwijgen, dat van hunne diepgezonkenheid en verbastering maar al te luide getuigt. Of men dengenen, die alzoo oordeelden en veroordeelden, al gepoogd had te beduiden, dat zij de zaak overdreven; dat de Hollanders, om vrijheidlievend te wezen, juist daarom niet voor vrijheid behoefden te houden, wat anderen daarvoor uitventten; dat zij eene eeuwige tegenwerking tegen elk bestuur, ook het welmeenendste, voor geene zoo groote wijsheid en zucht naar vrijheid aanzagen, als zoo velen onder de volken; dat zij eene langzame boven eene te spoedige en onbekookte verandering en hervorming, in zaken van staat, meenden te moeten verkiezen, die, vroeger en later, zoo veel onheils brouwde; dat zij veel, wat zij inderdaad afkeurden, onaangeroerd en onbestreden moesten laten, om het lieve vaderland
niet nog meer te bederven, waaraan Belgische nieuwigheidszucht bereids zoo veel kwaads berokkend had; - of men dit alles al ingebragt had, of niet, het ware hetzelfde geweest; de Hollander zou desniettemin veroordeeld, de
| |
| |
Belg voor eene echte telg der vrijheid verklaard geworden zijn. - Gelukkig, dat het uur eenmaal sloeg, dat ook dit voorbarig oordeel der volken wijzigde of ook geheel verbeterde! Wat Holland voor zijne vrijheid en onafhankelijkheid over had, leerden aldra de verworpene Protocollen; de bijeengebragte geldsommen uit eigene middelen, zonder die van anderen te vragen; het geheel uit inboorlingen, en onder deze vele uit de aanzienlijkste gedachten, zamengestelde leger; zijn lang geduldig standhouden aan de grenzen; de geestdrift, waarmede het, in den tiendaagschen veldtogt, tegen België optrok, zonder zich aan de, hieraan verbondene, vermoeijenissen te storen; de vastbeslotenheid, om niet alleen niet voor den Belg, maar ook niet voor het overmagtige Frankrijk te schromen. Zulke onloochenbare daadzaken deden den buitenlander zien en erkennen, dat de Hollander wel degelijk veel voor zijne vrijheid over heeft, en, in dezen, geenszins ontaard is van zijne groothartige voorvaderen. Van toen af begon men van der Hollanderen vrijheidszin met meer eerbieds te spreken, en wees men op hen, als die zich, ten voorbeelde van andere kleine volken, waardiglijk tegen het despotismus der groote Mogendheden verzetteden. - Naar mate de Hollandsche vrijheidszucht in de schatting der natiën rees, zonk de Belgische in evenredigheid. Kon het anders? Men zag toch de Belgen de verstandigste en liberaalste instellingen veronachtzamen, hunne eigene, zoo hoog geroemde, Constitutie met voeten treden, de priesterlijke over elke andere magt zegevieren, en, of dit nog niet genoeg ware, de fiere verbrijzelaars van het Hollandsche juk zich krommen voor de Franschen, die hunnen grond willekeurig overstroomden, en hun bestendig deden gevoelen, dat zij niets zonder
Frankrijk waren, en het dus gedurig naar de oogen behoorden te zien. Het bleek nu zonneklaar, dat dit over vrijheid, zoo vele jaren, luid schreeuwende Belgische volk voor hare waardering en genot geheel ongeschikt was; en, in plaats der vroegere bewondering, kwamen nu verguizing, uitjouwing en een schimpend gelach.
De Belgische dapperheid, eindelijk, was mede in Europa een voorwerp der hoogste bewondering. Had niet de Belg den Oostenrijker zijnen grond doen ontruimen; was hij niet, schoon ongewapend, tegen den Hollander opgestaan; had hij dezen niet verjaagd, Brussel, even als de Franschen Parijs, met moed verdedigd en gered, Antwerpen ingenomen, en
| |
| |
onder zijne vijanden eenen schrik verspreid, die hen alom deed vlugten; riep hij niet, den wapenstilstand veroordeelende, gedurig om oorlog, oorlog tegen Holland; weergalmde niet van dit woord de zaal van het Belgische Congres; verontrustte niet de Belg gedurig de Hollandsche grenzen, opdat er gelegenheid zijn zou, met de Hollanders handgemeen te worden? Dit een en ander pleitte immers zeer schijnbaar, men moet het erkennen, voor de grootheid van den Belgischen oorlogsmoed? Wat nut kon het doen, hiertegen in te leggen, dat het geringe moeite in had, eene kleine magt van oude, uitgediende, onvoorbereide Oostenrijksche soldaten te verjagen, die, even bijgeloovig als de Belgen, zich tegen de Geestelijkheid wilden noch durfden verzetten, of ook op benden aanvallen, gewapend met reliquien en soortgelijke, voor heilig gehoudene, verdedigingsmiddelen? Wat hielp het, dat de opstand der Belgen tegen hunnen Koning niets anders dan een verraad was, lang te voren in het geheim beraamd, en alzoo gemakkelijk te bewerkstelligen; dat de zeer weinige Hollandsche soldaten, alom in België verspreid, onder Belgische kameraden vermengd, gedeeltelijk door Belgische hoofden geleid en bedrogen, van alle kanten door een woest gepeupel, onverhoeds, overvallen, ligt te overwinnen, of liever te vermoorden waren; dat het vuren uit de huizen op de militairen meer het werk was van lage moordenaren, dan van waarlijk dappere mannen; dat, in Warschau, de Russen ook alzoo voor der Polen verraderlijken aanval, de krijgsbenden van karel voor het Parijsche gemeen hadden moeten zwichten? Wat konden deze en alle soortgelijke
redenen baten? Niets immers, niets hoegenaamd! Belgische dapperheid, Hollandsche lafheid, ziet daar de tegenstelling, die men gedurig hoorde, wel onbewezen, maar desniettemin volgehouden, tot men ten langen laatste de zaak anders begon in te zien, en van Belgische lafheid en Hollandsche dapperheid begon te spreken. De tiendaagsche veldtogt bewerkte deze verandering, en deed de begoocheling, waarin men anders zou hebben blijven voortleven, op eenmaal ophouden. Loochenen toch kon men het onmogelijk, dat de dappere Belgen voor de, voor zoo laf uitgekretene, Hollanders overal de vlugt genomen hadden; dat het, zonder Fransche hulp, met het Belgische Congres, de Belgische revolutie en de Belgische helden ras gedaan zou geweest zijn; dat, zonder die hulp en der Engelschen eigenbatige begunstiging der Belgen, deze
| |
| |
laatsten, reeds voorlang, aan der Hollanderen billijke vorderingen zouden hebben moeren toegeven. Door dit een en ander zag men zich reeds gedwongen, een veel gunstiger oordeel over den moed onzer natie uit te spreken; en, toen hier nog bij kwam de zoo moedige verdediging der Antwerpsche Citadel, welker bezetting voor geene Fransche overmagt de vlag streek, en zich niet eer overgaf, dan toen zij aan het onontbeerlijkste gebrek had en alles tot gruis geschoten was, was aller mond vol van der Hollanderen lof, en kwam men er voor uit, dat men zich, in opzigt tot hunnen moed en dien der Belgen, bedrogen had.
Men zal mogelijk vragen: waartoe dit geheele betoog? Eenvoudig, om onze Landgenooten, die het noodig mogten hebben, door de veeljarige dwaling, waarin andere natiën omtrent hunne en de Belgische zaken hebben voortgeleefd, te waarschuwen, om zich, op hunne beurt, in hun oordeel over die van deze en gene volken, niet zoo gemakkelijk te laten misleiden. Maar, is er dan een eenig Hollander te vinden, die deze waarschuwing noodig heeft? Inderdaad, na al hetgene wij uit den mond van sommige Hollanders gehoord, en in ettelijke Hollandsche geschriften gelezen hebben, meenen wij, voor ons, dit bevestigend te moeten beantwoorden. Trouwens, lang vóór de laatste Fransche revolutie uitbarstte, was het helaas! reeds bij velen onzer mode geworden, op den ouden Franschen Koning te smalen, met den naam van Jezuiten gedurig te schermen, het Fransche Liberalismus hoog op te vijzelen, en zijne getrouwste voorstanders, de hevigste Volksvertegenwoordigers en Dagbladschrijvers, levendig toe te juichen. De meest liberale Fransche werken werden, worden ook nu nog, vertaald, gelezen, en zelfs het, voor ons zoo onbeduidende, Leven van foy, lafayette's Reis door Noord-Amerika, dumas, Dertig Jaren van Frankrijk, enz. enz. niet vergeten. Vreemd was het dus geenszins, dat, toen die revolutie eenmaal plaats had, zij hier te lande mede hare onbedachtzame bewonderaars vond, die met mond en pen breed uitweidden over der Franschen edelen vrijheidszin, moed, gematigdheid na de overwinning, en vooral over hun onbetwistbaar regt, om hunnen Koning te verjagen, en zijne Ministers in staat van beschuldiging te stellen. Of tegen dit een en ander niets hoegenaamd was in te brengen; of karel's
verdrijving en
| |
| |
het Parijsche bloedbad niet meer het, jaren aaneen voorbereid, bedrijf was van een moordlustig gepeupel, geleid door eenige oude en jonge heethoofden, dan dat der Fransche natie in het gemeen, in geen ding geraadpleegd, en evenzeer door het gebeurde verrast, als elk ander volk in Europa, des bekommerden zich velen onzer niet, hiernaar vroegen zij niet, eenmaal met het tooverwoord, Liberalismus, grootelijks ingenomen. Wij noodigen onze Lezers, die er in de gelegenheid toe zijn, uit, om zekere, ten tijde van het in Frankrijk gebeurde, bestaande Hollandsche dagbladen, over welker, in overhaasting uitgebragt, oordeel wij ons, toen, zoo zeer verbaasden, nogmaals in te zien, en weldra zullen zij, vertrouwen wij, bemerken, dat wij, wel verre van der waarheid te kort te doen, ons hier al te flaauw uitgedrukt hebben. Inderdaad, de vruchten der Fransche revolutie, vooral de kostelijkste van alle, de Belgische omwenteling, waren volstrekt noodig, om de taal van vele onzer Landgenooten te matigen en te veranderen; anders waren zij, vreezen wij, van stap tot stap al verder in hunne bewondering gegaan, en zouden zij mogelijk niet, dan zeer spade, hebben toegestemd, dat de geheele Julij-revolutie ons meer het schouwspel vertoont van der Franschen onberadenheid, oppervlakkigheid, ongodsdienstigheid en gekrenkte eerzucht, dan van bedaardheid, nadenken, godsdienstigheid en ingenomenheid met waren roem. Gelijk in opzigt tot genoemde omwenteling, hebben zich, ook ten aanzien van andere gebeurtenissen der jongste tijden, de Belgische zaken zelfs niet uitgezonderd, niet weinigen onder ons, jongere niet slechts, maar ook oudere, laten bedriegen en bedrogen. Te vergeefs riep men hun toe; ‘Wacht toch uw' tijd af! Bedenkt, hoe vele duizenden in ons vaderland, en onder deze zeer nadenkenden en
zeer braven, zich door de eerste Fransche revolutie hebben laten wegslepen! Raadpleegt de Geschiedenis, opdat zij u leere! Zijt gij geene Hollanders? Behoort gij dus niet tot het bedaardste der Europesche volken? Overhaast u in uw oordeel niet, en ziet het ten minste één enkel jaar af, of het Fransche product zoo geurig, zoo smakelijk, zoo kostelijk is, als men u wil diets maken!’ Te vergeefs, nog eens, te vergeefs! Men sprak en schreef, eer men gedacht, en de ervaring geraadpleegd had. Gelukkig zijn wel verreweg de meesten onzer natie, door hetgene zij al schielijk in Frankrijk hebben zien gebeuren, en
| |
| |
uit Frankrijk hebben zien voortkomen, uit die geestverbijstering geraakt! Gelukkiger, zoo zij er voor altijd van genezen zijn! - Neen, Landgenooten! ons allerminst voegt die voorbarigheid in het oordeelen over de wereldgebeurtenissen, in den wuften Franschman ja, maar in den anders zoo welberaden Hollander geenszins te verschoonen. Lezen wij dus met de noodige voorzigtigheid, wat ons deze en die, vooral vreemde Dagbladschrijvers, Reizigers en anderen, ter lezing aanbieden, en gelooven wij toch niet altijd, wat zij ons schoons van Frankrijk en Engeland, afzigtelijks van Rusland, Spanje en Portugal zelfs, en andere, voor zoo achterlijk uitgekretene, landen, opdisschen! Een geheel heir van liberale leugenaren voert thans, onbedwongen, de pen. Nooit was het alzoo meer tijd, ten uiterste op zijne hoede te wezen, dan in onze dagen! Neme dit elk onzer Schrijvers ter harte, en houde hij op, ter staving van de waarheid van zijn zeggen, den voet zijner bladen met de aanhaling van geschriften te vullen, wier Schrijvers hem niet als volkomen geloofwaardig bekend zijn, opdat hij, tegen zijn oogmerk aan, niet anderen misleide, gelijk hij zelf bedrogen is geworden! Neme dit elk regtschapen Hollander ter harte, hiertoe, zoo immer, thans vooral, genoopt door de slagen, die het Liberalismus hem en zijn vaderland, bij voortduring, toebrengt! Neen, neen! de de potters van andere landen moeten bij ons geene zoo onbedachtzame en gereede bewonderaars vinden, ten ware wij gevaar willen loopen, ons, als andere john bowrings, bij de uitkomst, door al wat verstandig en edel denkt, beschaamd, veracht en uitgelagchen te zien!
E.M.D..... -.
|
|