| |
Een gesprek in de benedenwereld.
Alexander de Groote. Karel de XII. Napoleon. Merkurius.
Op zekeren tijd ontmoeteden de schimmen dezer drie overweldigers elkander, in een' der duistere gangen van hun verblijf; en, gelijk ons van goeder hand is verzekerd, hielden zij aldaar het volgende gesprek:
Alexander. Ziedaar mijne getrouwe spitsbroeders, die, even als ik, met onsterfelijken roem beladen, aan de bewoners der bovenwereld dierbaar zijn, en wier namen en heldendaden nimmer vergeten zullen worden, zoo lang de Geschiedenis hare gedenkstukken openbaart. Welkom, mijne vrienden! die mijne voetstappen eenmaal daar boven gedrukt hebt.
Karel de XII. Uwe voetstappen? Wij deden meer, eindeloos meer. Toen gij leefdet, en er nog geen buskruid of krijgstaktiek bestond, was elke zegepraal gemakkelijk. Wij hadden met uw tamelijk welgeoefend heir grootere overwinningen behaald. Gij hadt, denk ik, ook geen' onverzettelijken peter tegenover u; en het viel in de Indische vlakten minder moeijelijk, een' hoop ongeoefende benden te verjagen, dan om op leven en dood bij Pultawa te strijden.
Alexander. En gij, mijn Noordsche held! hebt eene treurige toepassing uwer krijgskunde gemaakt, door
| |
| |
uzelven van het vaderland af te snijden, en op eenige honderd mijlen afstands - u te laten gevangen nemen! Is uw Koningrijk daardoor vergroot geworden?
Karel de XII. En het uwe, mijn held? Waar is thans Macedonië, en welke alexander de groote heerscht daar?
Alexander wendde zich ontevreden om, en, napoleon ziende, hernam hij:
Alexander. Misschien zult gij, ongelukkig Vorst! als onpartijdig scheidsman, onzen twist kunnen beslechten, en aanwijzen, wie onzer grooter held is geweest.
Napoleon. Gij zoudt beiden grooter mannen geweest zijn, indien gij bij de kunst van overwinnen ook de kunst om te heerschen verstaan hadt; maar daar ontbrak het u beiden aan.
Alexander. En wat noemt gij, volgens de nieuwere theorie, de kunst om te heerschen? Ik weet nog zoo tamelijk goed, wat aristoteles mij daaromtrent leerde; hij stelde onder anderen -
Napoleon. Met uw verlof, wij hebben in de laatste eeuwen uwen deftigen leermeester even min in de krijgskunst, als in de godgeleerdheid, noodig gehad. De zucht om te heerschen was u beiden, even als mij, ingeschapen; maar niet de kunst om te regeren - daartoe behoort genie.
Alexander. Ik herinner mij, dit zonderlinge woord van de laatstaangekomene helden, geleerden en dichters meermalen gehoord te hebben; maar wat het beteekent, weet ik niet.
Napoleon. Om bijna almagtig heerscher over een gistend volk te worden, Egypte te buigen, Europa te kluisteren, en in het hart van Rusland door te dringen, - om dat naar eigene kracht en wil te doen, - daartoe behoort genie.
Karel de XII. Maar, mijn goede Keizer! wanneer wij dezen laatsten geniestreek bij het vreeselijk fakkellicht van Moskous vlammen beschouwen, dan is het toch een zonderling genie!
| |
| |
Napoleon. Ziedaar uwe verblinding! het eigendom der gewone menschen. Gij berekent niet de krachtsontwikkeling, maar slechts den uitgang; zoo doen ook de Geschiedschrijvers. Intusschen, de nawereld zal altijd van mij moeten leeren, wat het is, om met wijsheid te heerschen.
Alexander. Nu, wij willen eens hooren, wat gij daaronder verstaat.
Napoleon. Meester te zijn over aller gemoederen, van den hoogsten tot den laagsten, en bovenal het geloof op te wekken, dat de Vorst in zijne ondernemingen onfeilbaar is, en eindelijk, niettegenstaande de grootste beletselen, overwinnaar wordt.
Karel de XII. En hoe hebt gij dat aangevangen?
Napoleon. Ik sloeg dien weg in, waarop gij ter halver wege bleeft staan; maar ik had ook geene Zweden, maar Franschen, die eeuwig overwinnen.....
Karel de XII. En als zij overwonnen zijn, eeuwig vlugten!
Napoleon. Uwe scherts is te plat; ik zoude bijna zeggen, te hyperboreïsch. Ik bid u, hoor mij met meer ernst aan! Ik beloofde gouden bergen; reikte aan allen het eermetaal uit, die voor den glans daarvan vatbaar waren; omgaf mij met Oostersche pracht; of, als het noodig was, werd ik weder zoo eenvoudig als mijn voorbeeld, frederik de groote. Ik wist de geestdrift in lichtelaaije vlam te ontsteken. En eindelijk, mijne welgeschrevene Bulletins! - het almagtige heirwoord: ‘Napoleon de groote gaat u voor!’ dat alles .....
Karel de XII. Hoe klonk u die naam in de ooren, gij onttroonde kluizenaar! op St. Helena?
Napoleon. Niet anders dan aan u het Russisch geschut bij Pultawa.
Karel de XII. Ik streed op lijf en leven, met een handvol dappere mannen; maar gij -
Napoleon. Ik deed meer; ik zocht bij tijds een veilig heenkomen; mijn roem was gevestigd.
| |
| |
Alexander. En dit is dan de groote kunst om te heerschen, volgens de latere begrippen, dat men, eens de afgod van een volk geworden, naderhand door datzelfde volk verlaten, verworpen, verjaagd wordt?
Napoleon. Goede vriend! ik was een uitspruitsel der groote omwenteling, en sedert dien tijd is alles omgewenteld, zelfs het nationaal karakter mijns volks. De groote Keizer werd hun des te kleiner, toen hij eenmaal gevallen was. Het ware mogelijk beter voor mij en mijne gekroonde Broeders geweest, wanneer ik over Zweden of Macedoniërs geheerscht had; maar helaas! -
Alexander. Zoo bemerk ik, dat het meestal zekere kunstgrepen waren, die u zoo hoog verhieven. Mijn wijze leermeester dacht hier anders over. Grootheid van ziel hecht ons Vorsten aan het volk eindeloos vaster. Gij herinnert u, hoe gelaten ik den gewaanden gifbeker aan de lippen bragt; gij herinnert u .....
Napoleon. Ook daaraan, mijn held, dat gij uwen clitus vermoorddet!
Karel de XII. En gij uwen getrouwen Mammeluk!
Napoleon. Uit rampzaligen argwaan!
Alexander. En ik uit rampzalige drift - wie is hier meer schuldig?
Karel de XII. Nu, trouwens, een enkel menschenleven meer of min, wat zegt dat? Men kan zonder bloed en tranen niet vermaard worden!
Napoleon. Ik wenschte en beloofde duurzamen vrede, wanneer ik mijne overwinningen eenmaal zoude voltooid hebben.
Alexander. Maar hooptet gij ook, dat dit eenmaal zou geschieden? Ik voor mij heb nimmer vrede gewenscht, zoolang er nog eene plek lands te bedwingen was. Dat rampzalige bad, hetwelk mij te vroeg wegrukte! -
Karel de XII. En ik wilde mijn rijk aan gene zijde van den Donau uitbreiden, ten minste eenige wingewesten daarbij voegen.
Napoleon. Die gij even zoo onfeilbaar moest
| |
| |
verliezen, als ik mijn Egypte of de verwonnen Duitsche Staten.
Alexander. Magtige helden! zoude men in de bovenwereld ons even zoo beoordeelen, als wij onszelven hier beoordeelen? Het ware toch jammerlijk, als er van onze groote daden niets anders overbleef, dan de schaduwzijde. Ja! zal niet welligt, na verloop van eeuwen, de nieuwere wereldkaart even zoo min een Frankrijk of Zweden kunnen aantoonen, als thans mijn voormalig Macedonië?
Karel de XII. IJdele waan! Zonder strijd en botsing der magten kan Europa niet meer bestaan; dit heb ik in mijnen tijd reeds bevroed, en de ondervinding leerde het ons allen. Wanneer de echt nationale geest slechts opgewekt blijft bij onze volken; wanneer welvaart zich vereenigt met eene geduchte houding en een leger in geestdrift ontstoken, dan zullen onze rijken blijven bestaan. De tijdvakken van philippus en alexander zijn voorbij. Ja! wanneer op alle troonen de gustaven en oxenstiernen regeren, dan komt de gouden eeuw, waarover ik een ernstig woord wisselde, toen ik den onsterfelijken leibnitz bezocht, op mijnen zuidelijken togt.
Napoleon. Gij zoudt in een' anderen toon spreken, wanneer gij ooggetuige geweest waart van eene omwenteling, waar alles het onderst boven is gekeerd geworden; dan leert men de kracht van een volk kennen, neemt de kans waar, en stijgt omhoog als de adelaar.
Karel de XII. Maar deze Koning der vogelen ziet somtijds de donderwolk niet, waaruit een bliksemstraal hem doet neêrtuimelen, juist dán, als hij de zon in het aangezigt stijgt. - Napoleon! ik had u het lot van eenen cesar toegewenscht; maar eene Hoogere Magt, welke gij veracht en gehoond hebt, heeft u vreeselijk getuchtigd. Nog rusten duizend verwenschingen op uw hoofd; uw naam staat met bloed geschreven.
Napoleon. En de uwe?....
Merkurius. Welnu, mijne helden! hebt gij u in
| |
| |
vrede kunnen verdragen in het Schimmenrijk? Uw gesprek was levendig, en menig jong Vorst, die zijnen plutarchus en ségur gelezen heeft, zoude gaarne toegeluisterd hebben. Waarlijk! ik wenschte wel om uwentwil, dat ik uwe zielen voor eenigen tijd in de bovenwereld kon terugvoeren, opdat gij overtuigd kondt worden, dat de kunst om te heerschen voor u nog steeds een vraagstuk blijft.
De drie Schimmen. En waar zoudt gij ons heenvoeren, merkurius?
Merkurius. Naar een klein, maar beroemd land, waar een Vorst aan het roer van den Staat is, die het onpartijdig nageslacht ver boven u zal plaatsen. Daar zoudt gij leeren, welke wonderen de wijsheid verrigt, wanneer zij zich paart aan standvastigheid en eene verlichte staatkunde; daar zoudt gij eene krachtsontwikkeling zien, die geen gevolg is eener woedende omwenteling, maar eener onverdoofbare vaderlandsliefde. Wanneer ik tot u spreek, mijne helden! van de zedelijke kracht eens volks, dan zult gij mij niet verstaan; maar van dat zalig gevoel des Vorsten zult gij mogelijk iets bevatten, wanneer ieder onderdaan zich aan den Monarch hecht, en goed en bloed opoffert, om zijne regten te behouden, en de Vorst, door zijne landgenooten, als een Vader geëerd, geacht, gehoorzaamd, bemind wordt.
Alexander. Gij verhaalt ons daar een schoone droom!
Karel de XII. Ik twijfel, of er in Europa een dergelijk voorbeeld te vinden zij.
Napoleon. En ik heb eene te juiste kennis der volken en Staten, om aan een dergelijk wondervolk, met zijnen Wonderkoning, geloof te slaan!
Merkurius. En ik kan mij uw ongeloof zeer goed verklaren. Gij waart beruchte mannen; maar u ontbrak die kalme, ongeschokte moed, dat godsdienstig vertrouwen, dat doordringend verstand, hetwelk thans bewonderd wordt, en namaals erkend zal worden, door het geschokt Europa. Ook stondt gij niet aan het hoofd van een
| |
| |
volk, dat, onder rampen en oorlogen upgewassen, door eigene krachten zich ophief, en door tachtigjarige worsteling leerde overwinnen. - Maar ik wil uw gesprek niet verder storen. Gij wenscht den naam van den waarlijk grooten Vorst over het kleine land te weten; ik zal u denzelven zeggen, zoodra gij tot heldere en meer gevestigde begrippen gekomen zijt, waarin de kunst om te heerschen bestaat. Gij zoudt mij anders toch niet verstaan. Tot zoolang, vaartwel!
Rotterdam.
B.T.L.W.
|
|