Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Mengelwerk.Richeus van Ommeren geschetst in eene redevoering, gehouden in de maatschappij Felix Meritis, te Amsterdam, den 17 februarij 1819.(Vervolg en slot van bl. 161.) Wie herinnert zich bij de vermelding van hartman niet als van zelve den Hoogleeraar, waarop deze stad roem draagt, david jacobus van lennep, wiens Carmina Juvenilia in den jare 1790 alhier, op zijn vijftiende jaar, als in de school zelve uitgegeven, blijvende kenmerken zijn, hoe hij voor al wat bevallig, groot en goed is, door van ommeren gevormd is, en hoe hij aan dien meester inzonderheid zich zeer veel verpligt erkent? Deze uitgave geschiedde onder het opzigt van van ommeren, die in eene uitstekende voorrede hulde doet aan de verdiensten van dezen zijnen leerling en lieveling; terwijl hij het plan van zijn onderwijs, bij zijne intreêrede zich voorgesteld, verder ontwikkelt, in het licht plaatst, als proefondervindelijk geslaagd beschouwt, maar tevens tegen te ver getrokkene gevolgtrekkingen in dezen waarschuwt. Aandoenlijk voorzeker was bij deze uitgave de wedstrijd der medeleerlingen, om van lennep, wien allen als boven zich erkenden, bij deze gelegenheid met Latijnsche verzen van hunne hand te begiftigen; welke verzen ook alle, benevens twee van den Heer de bosch en Mr. pieter nicolaas arntzenius, voor deze verzameling geplaatst zijn. Mij heugt, hoe ik en anderen met mij, nog op lagere klassen toen geplaatst, en lust en spoorslag tevens gevoelden, om ons toch ook waardiglijk voor te bereiden. Zal ik, na hartman en van lennep, eenen falck, kemper, ten brink, siegen beek, van beeck calkoen, dermout, arntzenius, en zoo | |
[pagina 194]
| |
vele andere sieraden van Land, Stad, Hoogeschool en Kerk, aanhalen? De één blonk wel boven den ander uit, maar de geest van vordering en ontwikkeling was algemeen, het vuur doordrong den meesten en den minsten, allen maakten Latijnsche opstellen op vrijen of gebonden trant, ieder naar verkiezing; de dichterlijke waren van ommeren echter meest welgevallig. Ieder was vol plan, vol ijver, vol bezigheid. Werkzaamheid maakte allen lustig en opgeruimd. De Oratiën bij het verlaten der Scholen, voorheen meestal stijve opstellen van den vorigen Rector, werden nu door bijna alle leerlingen zelve, met eigene keus van onderwerp en vorm, zaamgesteld, en de raadgevingen van den Rector, zoo ter verbetering als uitvoering, waren zoo voorzigtig, liefderijk en gedurig, dat hij, steeds de vriend en helper der leerlingen, op deze en andere wijze volkomen het doel zijner roeping bereikte, zoodat bijna niemand vóór of na hem te dezen aanzien gelukkiger kan genoemd worden. Iemand, die zoo volkomen aan zijnen pligt voldeed, was natuurlijk ten uiterste bemind bij Curatoren, en inzonderheid bij den Heer egbert de vrij temminck, die, op aanraden van de bosch, zijne beroeping had tot stand gebragt. Slechts korten tijd echter overleefde temminck de hervorming der School. Weinige maanden, nadat van ommeren het Rectoraat aanvaard had, overleed deze onpartijdige, standvastige en doorziende Burgemeester, die, gelijk van ommeren te regt betuigde, noch door het graauw, noch door Vorsten, maar door eigen geweten, zich pligt en daad liet regelen. Van ommeren vierde openlijk, op den 26 September des jaars 1785, de nagedachtenis van dezen braven en edelen Staatsman met een uitstekend Latijnsch gedicht, waarin diepe kennis van de gesteltenis des Lands en dezer Stad, met de openbare en bijzondere verdiensten van temminck en de warmste liefde tot het Vaderland, zoo van dezen als van van ommeren, met de levendigste kleuren geteekend staan. In dit dichtstuk kwamen ook deze regels wegens temminck voor: | |
[pagina 195]
| |
‘Hic Gracchi furiale genus, nova regna parantis
Sprevit, et occultae dona timenda manus,
Sprevit et incertam vulgi mutabilis auram,
Mollia dum stimulis corda Tribunus agit.
Nec tulit auratas populum tolerare catenas,
Nec tulit Auriacae vimque minasque domus.’
Over welke laatste onvoorzigtige regel van ommeren destijds vele onaangenaamheden zou gehad hebben, zoo niet, door het beleid der voorzigtige Curatoren, dezelve dadelijk waren afgewend. Behalve een gedicht aan zijnen waardigen vriend Mr. daniel hooft, in den jare 1786 tot Schepen en Raad dezer Stad verkoren, verscheen in 1790 zijne Ode ad Gallos, en omstreeks denzelfden tijd, zoo ik meen, een brief in dichtmaat aan jacobus hooft over de geboorte van eenen zoon, gelijk van ommeren in 1792 zijnen vriend cornelis van lennep met de geboorte van eene dochter in een bevallig gedicht geluk wenschte; welk vers door den Heer c. van lennep zelven in het Nederduitsch, op eene hem eigene uitstekende wijze, is overgebragt. Bij het verblijf en den roem van van ommeren alhier kon het ook niet missen, of hij moest zich vele vrienden maken. Hij koos zich slechts weinigen, en onder dezen waren mijne ooms jeronimo en goris de bosch, daniel hooft, cornelis van lennep, jan rudolph deiman, paulus van hemert, adriaan paets van troost wijk, hermanus rietveld, maurits cornelis van hall en jacobus kantelaar de voornaamste, met de meeste van welke hij een wekelijksch gezelschap had, waarin echter van ommeren meestal stil was, tot dat men eene snaar aanroerde, die hem in beweging, en wel eens in al te sterke beweging, bragt. Deze vriendenbijeenkomst noemde hij zijne uitspanning van schoolsche bezigheden, die zijne krachten niet zelden uitputteden, waarom hij dikwerf betuigde, dat ‘de letteroefeningen, hoe noodzakelijk voor den geest, toch zeer nadeelig waren voor het ligchaam.’ | |
[pagina 196]
| |
Veel eenstemmigheid van aard vond hij in zijnen diepdenkenden vriend jacobus kantelaar, aan wien alleen hij, bij ongesteldheid, voor eenigen tijd, zijne privaatlessen, die alles voor zijne kostkinderen waren, toevertrouwde. Toen deze in den jare 1793 de zoo voortreffelijke Lofrede hield op albert hendrik schultens, versierde van ommeren het werk met een gedicht, zoo kunstig, maar ook zoo treurig, godsdienstig en vrijheidlievend, dat het den hoogstkunstigen, maar ook den hoogstgevoeligen dichter en mensch allezins kenmerkt. Van ommeren had deze denkbeelden omtrent de vriendschap: ‘De vriendschap,’ schrijft hij in eene onuitgegevene verhandeling, ‘is eene behoefte, geen deugd. Zij ontleent meer haren oorsprong uit een ingewikkeld, schoon geoorloofd, eigenbelang, dan uit zuivere menschlievendheid; doch wanneer zij, standvastig in hare keuze, zich door geene min betamelijke neigingen, zonder eigene opofferingen, laat overweldigen, wanneer zij de voorwerpen harer liefde des te vuriger aankleeft, hoe meer de snoode laster en woedende vervolgzucht derzelver eer en welvaart trachten te krenken, alsdan is zij een der grootste sieraden van het menschelijk geslacht.’ In eene zijner uitgegevene redevoeringen zegt hij, sprekende van eenen gevoeligen dichter, en niet beseffende, dat hij tevens zichzelven schetste: ‘Deze edele en groote ziel had ook hare zwakke zijde; en, daar zij alle eer, gunst, grootheid en schatten met een oog van verachting aanschouwde, had zij nogtans ééne behoefte, in welker vervulling zij hare voornaamste genoegens stelde, maar eene behoefte, omtrent welke ik in twijfel sta, of zij hem minder eer aandoet dan zijne onverschilligheid omtrent al het overige, ik bedoel zijne onweêrstaanbare neiging tot ware viendschap, welke hij boven alles waardeerde. Ik spreek hier niet van die zwervende vriendschap, welke bijna het gansche menschelijke geslacht met denzelfden vleijenden toon ontmoet, welke de bekoorlijke namen | |
[pagina 197]
| |
van trouw, bereidvaardigheid en genegenheid elk oogenblik op de lippen heeft, zonder derzelver ware voortreffelijkheid te gevoelen; ik meen die onderlinge neiging van regtgeaarde en zamenstemmende zielen, die alle hare belangen, wenschen, genoegens, zorgen, ja haar gansche bestaan gaarne zouden ineensmelten.’ Van ommeren, hoe ongedwongen zelf, vorderde in de vriendschap te veel. Hij was naauwgezet, nadenkend, en daardoor wel eens eenigzins lastig, in de beoefening van vriendschap; hij sloeg hier alles met zekeren angst gade, en de verbeelding van eenige verkoeling stoorde niet zelden zijne rust, die eene onafgebrokene gulhartigheid begeerde. Hij, zelf braaf, ongeveinsd, edelmoedig, nooit dienst willende ontvangen zonder dubbele wederdienst, kende geene toegevendheid voor hetgeen hem voorkwam tegen edelaardigheid en opregte genegenheid in het minst te strijden, en dit dreef hij, ik moet het erkennen, wel eens te ver, vooral wanneer eenig overstelpt gevoel of argwaan hem vervoerde. Mij heugt nog zijne geweldige verontwaardiging, toen zijn vriend, de brave en dichtlievende Geneesheer hermanus gerardus oosterdijk, bij het hoogst gevaarlijk ziekbed van het oudste zoontje van van ommeren geroepen, na het vereischte recept rustig geschreven te gebben, koel weg vroeg: of zekere Latijnsche syllabe lang of kort was? De geheele ziel des Geneesheers had zich eenig en alleen, meende van ommeren, bij de ziekte van zijn kind moeten bepalen, en alles, daaraan vreemd, was den vader op dat pas zoo stuitend, dat de brave oosterdijk, om zijne ontijdige prosodische vraag in dien hagchelijken toestand des kinds, zeer onvriendelijk werd bejegend en, in 't kort, door een ander vervangen. Drift, eigenzin en onvoorzigtigheid werden derhalve wel eens uit al te groote gevoeligheid en somberheid geboren, over welke gebreken echter niemand spoediger dan hij zelf zich beklaagde, en welke hij zelfs altijd gewoon was openhartig en edelmoedig te erkennen. Op zekere drift hoorde ik hem echter niet zelden roem dragen; dezelve ontstond onder | |
[pagina 198]
| |
anderen eens, toen zeker Overheidspersoon hem ten voordeele van een' bloedverwant, kind op de school, met schitterende geschenken zocht te bewegen, opdat het één' der eerste prijzen zou behalen. Na eene korte en hevige woordenwisseling, drong van ommeren, fel ontstoken, den man uit kamer en huis, en wierp als 't ware hem met de geschenken driftig op stoep, tot blijkbare verwondering van de bedienden, zoo wel als van den Magistraatspersoon zelv', die zich en zijne geschenken spoedig in de koets verborg. Stil van aard, was hij tegen praatzucht inzonderheid bitter ontstoken; en zijne brave, maar niet altijd schrandere huisvrouw zich hierin zelden bedwingende, gaf dit wel eens stof tot oneenigheid. IJverig in alles met nadruk te omvatten, was zijne Vaderlandsliefde warm, niet zelden al te warm; zij was steeds belangeloos, uit de zuiverste bron gesproken, en vereend met de ernstigste en strengste Godsvrucht; zij was bij hem inderdaad een godsdienstige ijver; men behoorde eerst het Vaderland, daarna den zijnen. De overstorting van den brandenden gloed voor Vrijheid en Vaderland in de harten der jongelingen was zoo sterk, dat de klasse, aan zijne zorg toevertrouwd, van wat godsdienstige of staatkundige gezindheid de ouders ook waren, geene partijschap kende, en allen bereid zouden geweest zijn, om, op zijn bevel en met den Rector aan het hoofd, een jeugdig Vrijcorps te formeren, en uit te trekken naar eenen vijand, dien zij niet regt kenden, voor eene zaak, waarvan de leus uit des Rectors mond te vernemen, genoeg zoude geweest zijn. De oneenigheden van den jare 1787 en later, het bezetten en gebruiken der aan zijne woning verbondene Latijnsche scholen door vreemde, ruwe en woelige troepen, die hem zelfs in zijn studeervertrek geene rust lieten, deden den braven en eerlijken, maar hartstogtelijken Fries van verontwaardiging menigwerf gloeijen, en met anderen de omwenteling in Frankrijk, waar zijn broeder marius zich destijds bevond, in den beginne toejuichen. Getuige hiervan zijn gedicht, Aan de Fran- | |
[pagina 199]
| |
schen zelve gerigt, en op het Veld van Mars te Parijs aan de Vrijheid ten offer gebragt. Tegen misbruik van Vrijheid, echter, was hij ten hoogste verontwaardigd. ‘De Vrijheid,’ zegt hij in een zijner schriften, ‘de voortreffelijkste bezitting van het menschelijk geslacht, voor welke de Schepper den mensch, door hem eene redelijke ziel in te blazen, opzettelijk gevormd heeft, is nogtans voor alle volken en voor alle eeuwen geenszins geschikt.’ De waarheid van dit gezegde vond hij later bij de Franschen, die hij niet genoeg gekend had, bevestigd; echter bleven wezenlijke Vrijheid en vaderlandsch gevoel zoo diep in zijn hart geprent, dat hij gaarne zag, dat wij in onze themata of explicationes de woorden Libertas en Patria met groote voorletters schreven; en het is mij nog niet ontgaan, hoe zekere Friesche jongeling, die hieraan standvastig of halsstarrig, zoo als men het nemen wil, weigerde te voldoen, door ons als een bijzonder en vreemd wezen, verzaker van Vrijheid en Vaderland, werd aangezien. Om van dit vaderlandsch en godsdienstig gevoel van van ommeren, maar ook tevens van zijn edel hart en uitstekenden stijl, een juist denkbeeld te hebben, leze men zijne uitnemend gestelde Nederduitsche Redevoering, bij de bevordering der Latijnsche Schooljeugd, op den 11 van Grasmaand 1795, in de Nieuwezijdskapel alhier door hem uitgesproken, en destijds door den druk gemeen gemaakt, met eene opdragt aan den braven j. van der roest, Predikant te Haarlem, die boven alle vrienden de éénige was, voor wien hij zich geheel ontsloot, en wien hij met hartstogtelijkheid, als zijnen biechtvader en vriend beminde. Deze redevoering mag met regt gehouden worden voor een proefstuk van welsprekendheid. Ziet hier iets uit de inleiding: ‘Het zijn thans tien jaren, dat ik, bij deze zelfde gelegenheid, mijnen post onder u aanvaardde. Welk eene afwisseling van gebeurtenissen, welk eene reeks van onontknoopbare lotgevallen heeft dit tijdperk niet opgeleverd! Indien ik mijzelven, in mijnen kring | |
[pagina 200]
| |
van mensch en burger, in mijnen stand; indien ik de opzieners der jeugd, mijne ambtgenooten, u, mijne Medeburgers; indien ik de lotgevallen dezer Stad, van dit Gemeenebest, van gansch Europa beschouwe, welk een geducht tooneel van aardsche afwisselingen en van de nietigheid dezes levens vermeestert alsdan mijnen geest! Hier eene schare van tijdgenooten, medeburgers, vrienden en lotgenooten van onze zijde weggerukt; dáár eenen Koning, midden in den loop zijner trotsche voornemens, door een' bloedigen dolk in het graf gezonken; hier eenen anderen van den troon naar het schavot gesleept; dáár eenen Vorst, in het streng saizoen, onder het geloei der winden en golven, in eene kleine boot, zijn vaderland ontvlugtende; geheele vergaderingen van Wetgevers verstrooid, gebannen of vermoord; de schoonste, de volkrijkste steden in puinhoopen verkeerd; volken door het lot des oorlogs drie- of viermalen van meesters veranderd, andere door naburige Vorsten overweldigd, verrezen, andermaal onderdrukt en van hun aanwezen beroofd. - Indien wij dit verbazend tooneel van aardsche wisselvalligheid ons levendig voor oogen stellen, zouden wij dan nog op eenen grond steunen, die onszelven ontzinkt? zouden wij ons hart vasthechten aan gebeurtenissen, die ons als een stroom voorbijvliegen en als schaduwen ontvlugten? en zouden wij niet veeleer, met het oog van onzen geest, uitzien naar, en ons met alle onze vermogens voor bereiden voor, die schoone maatschappij van ware Vrijheid en Gelijkheid, welke noch door het oorlogslot, noch door menschelijke onstandvastigheid zal gestoord worden?’ De geheele redevoering is vol van de edelste gevoelens en wijsste lessen, verre van die partijdigheid, die velen van wederzijden toen verblindde. ‘U in de eerste plaats,’ zegt hij onder anderen, ‘die van ons in staatkundige begrippen verschilt, reiken wij de hand van vriendschap. Hebt gij eerbied voor het Overheidsambt, ook | |
[pagina 201]
| |
wij eerbiedigen hetzelve. Veroordeelt gij eene losbandige Vrijheid, ook wij verfoeijen dezelve. Wij schuwen deze schijnvrijheid erger dan de Vorstelijke dwingelandij, en wij zouden de zamenwoning met het gedierte der woestijne verkieslijker achten, dan zulk eene Vrijheid zonder orde en ondergeschiktheid. En gij, hartelijk geliefde Medebroeders, die met mij de zaak der Vrijheid zijt toegedaan, laat ons allen bijzonderen wrok, alle overblijfsels van partijschap uit onze harten verbannen! O! mogten wij allen beseffen, dat elk burger, in welken stand hij ook geplaatst zij, eigenlijk maar éénen pligt heeft, - dien van zijnen post naauwgezet waar te nemen en zichzelven te verbeteren! Mogten wij allen beseffen, dat hij, die een slaaf is van zijne eigene zwakheden, zelfs onder de banier der Vrijheid altijd een slaaf is, maar dat hij, wiens wil aan den teugel van een verlicht verstand onderworpen is, zelfs onder den ijzeren schepter van eenen dwingeland in waarheid vrij is! Verwisseling van meesters is geene Vrijheid.’ Ziet daar van ommeren en zijne wezenlijke gevoelens! Och, waren alle vaderlanders zoo gezind geweest als hij van harte was, en wilde, dat allen zijn zouden, het Vaderland ware door niemand, van wat kleur of leus, verkocht, verraden of bedorven! Zulk een man kon dwalen, kon zich verhitten, kon zich in zijne vooruitzigten bedriegen; maar die dwaling, die hitte zelfs is toch meer verschoonlijk, dan de koude berekening van hem, die te dezen opzigte geen ander gevoel kent, dan dat van eene voor zich slechts voordeelige uitkomst. Hij, die bidden kan, zoo als van ommeren aan het slot dezer redevoering: ‘Gij, Almagtige Handhaver der ware Vrijheid! bestraal Gij dit volk met Uwen geest; geef, dat alle partijschap en baatzucht uit de vergaderingen, en uit de harten, mogen verbannen zijn; geef mij, in mijnen kring, en kan het zijn in dezen kring alleen, voor mijne medeburgers van nut te zijn; en wanneer voortaan | |
[pagina 202]
| |
eenig beginsel, voor mijn Vaderland en mijzelven verderfelijk, mijne ziel mogt komen te overweldigen, geef dan, eer hetzelve wortel schiete, te mijnen en ten algemeenen beste, dat datzelfde oogenblik het laatste mijns levens zij!’ - hij, die zóó van harte bidt, van dien burger heeft het Vaderland geen onheil te wachten. Die keer is de eenige geweest, dat van ommeren in het openbaar in het Nederduitsch, en dus voor eene talrijke schare, plegtig gesproken heeft; voor kleinere en geleerde Vriendenkringen was hij echter beter, en deze waren ook eigenlijk beter voor hem, geschikt. Onder de geliefdste uitspanningen van van ommeren was, behalve het bereids gemelde gezelschap, het voor mij en zoo velen onvergetelijke Concordia. De stille, meestal gewigtige voorlezingen dáár, waren bijzonder naar den smaak van van ommeren, die het min statelijke, ongemaakte en gemakkelijke ongemeen beminde, de vergaderingen nimmer oversloeg, en op zijne beurt hoogst gewigtige voorlezingen hield. Op den 28 December 1788 las hij de Redevoering, horatius als Mensch beschouwd, en op den 3 Maart 1789 horatius beschouwd als Burger van Rome. Beide zijn alhier in 1789, verrijkt met aanteekeningen, openlijk uitgegeven. De eer van den geliefden horatius, door eenen mercier allezins ligtvaardig aangevallen, is in dit werk vol kunde en smaak verdedigd. Het edel hart van van ommeren, zijn juist oordeel, zijne gemeenzaamheid met alle de werken van horatius, het diep doordringen tot deszelfs aard, natuurlijke gesteldheid en de omstandigheden, die hem omringden, alles doet reeds onderstellen, dat deze stof hem levendig getroffen moet hebben; en inderdaad, alles is op de uitstekendste wijze bewerkt, gelijk dan ook het oordeel, deswege openlijk en bijzonder geveld, allezins vereerend voor van ommeren geweest is en blijft. Had van ommeren, gaarne zich wapenende met het schild ter verdediging van groote mannen, hora- | |
[pagina 203]
| |
tius beveiligd, op het einde nog van datzelfde jaar 1789 ondernam hij de verdediging van zijnen Landgenoot, den beroemden Staatsman viglius zuichemus ab ayta. Ik heb met veel vlijt de klad dezer verhandeling, mij door den Heer m.c. van hall gunstig verstrekt, zijnde het oorspronkelijke ongelukkig verloren geraakt, nagegaan, en tot mijne vreugd bevonden, dat er niet veel, ja, buiten het begin, slechts zeer weinig gemist wordt, zoodat het voornaamste en grootste gedeelte behouden is. Deze verhandelingGa naar voetnoot(*) is mij gebleken een kunststuk van stijl en vol van de edelaardigste gevoelens te zijn; de geest van ware verdraagzaamheid is op iedere bladzijde te lezen; wijsgeerige kennis straalt overal door. In hetzelfde Genootschap hield hij, omstreeks den jare 1791 en 1792, de beide Redevoeringen over de onderdrukking der Atheniënsers door de Spartanen, en hunne verlossing door thrasybulus. Beide verhandelingen zijn nog onuitgegeven, maar voor de drukpers, onder bekwaam toezigt, zeer wel geschikt. Zij zijn uitstekend gevoed en gespierd door kracht, kunde, oordeel en geleerdheid; zij schitteren door praal van beschrijving, en zijn allezins eenvoudig en verheven door waarheid en diepe kennis van zaken.Ga naar voetnoot(†) Hartelijk te bejammeren is het eindelijk, dat zijne Redevoering, op den 21 Maart 1792 gehouden, waarvan het onderwerp zoo geheel voor van ommeren berekend was: De invloed, namelijk, der Dichtkunst en Welsprekendheid op het geluk der zamenleving, vermist wordt; zoo ook de laatste voordragt, door hem in zijn geliefd Concordia op den 12 Februarij 1793 gehouden, zijnde eene vertaling der eerste Philippica van cicero. Behalve eenige losse Latijnsche stukjes, waar- | |
[pagina 204]
| |
omtrent ik mij nog flaauw iets herinner, weet ik van meerdere of andere schriften van vam ommeren niet te gewagen; en inderdaad, wanneer men zijnen korten leeftijd en het veelvuldig goed, bij zijn onderwijs gesticht, nagaat, zoo moet men zich over zijne werkzaamheid verwonderen. Ik heb ergens aangeteekend gevonden, dat van ommeren een dagboek hield van dagelijksche overdenkingen. Indien zulk een boek nog aanwezig zij, moet het voorzeker een' schat van de fijnste opmerkingen bevatten; dan zoude vervuld zijn, hetgeen de Heer de bosch hieromtrent schreef: ‘Had van ommeren naauwkeurig te boek gesteld al hetgeen hij bij ieder voorval, hoe gering ook, bij iedere ontmoeting, hoe schijnbaar weinigbeduidend, gevoeld en gedacht had, uit welke beweegredenen zijne bijzondere daden haren oorsprong hadden genomen, welke de voornaamste drijfveren waren geweest van alle zijne bijzondere handelingen, ik houde mij verzekerd, dat dit werk belangrijker zijn zou ter verkrijging van ware menschkunde, dan de beroemde belijdenis van den grooten Burger van Geneve.’ Gelijk deze, was van ommeren al te prikkelbaar; gelijk deze, was van ommeren een goede beoordeelaar en kenner, en tevens dikwerf een ontvlugter, van menschen; als deze, was hij een liefhebber van bloemen, gelijk uit een Latijnsch werkje, over de Roos en het gebruik daarvan bij de Ouden, nog zou kunnen blijken. Van ommeren was een bijzondere minnaar van het buitenleven; hetzelve was eene volstrekte behoefte voor hem; dáár was hij inderdaad dikwerf luchtiger en beter gestemd. Op het laatst echter van zijn leven, toen zijne gezondheid van jaar tot jaar, van maand tot maand, zigtbaar verminderde, zocht zijne geschokte ziel ook dáár te vergeefs troost en voedsel. Nu eens in de Diemermeer, dan weder aan den Haarlemmerweg bij Sloterdijk, zelfs aan den Hoogendijk van hier naar dat dorp, eindelijk buiten Haarlem zocht hij te vergeefs dát te ontvlug- | |
[pagina 205]
| |
ten, hetgeen niet te ontvlugten was, daar het in zijn gansche gestel en in zijn hart tevens huisvestte. De droeve dood eener brave, wel eens miskende, altijd echter hartstogtelijk beminde echtgenoote, en wel in het ontijdig kraambedde met hare vrucht, de eerste dochter hem gegund, bragt hem, als 't ware, geheel tot wanhoop, en deed hem ondervinden de waarheid dezer regels van van haren, ook uit het Menschelijk leven: ‘De droefheid is gelijk aan wreede dieren,
Verwoeder dan een leeuw in netten stijf verward;
Doorknagend als een worm de nieren,
Verscheurend als een gier het hart.’
Waarlijk godvreezend, bad hij wel vurig den Allerhoogsten om steun in zijne zwakheid; hij poogde zich wel uit zijne zwaarmoedigheid op te heffen; dan dezelve had zich bereids van zijn gansche bestaan meester gemaakt, en sloopte binnen weinige maanden het overige zijner krachten. Zich niet meer geschikt gevoelende tot eenig werk, verzocht hij zijn ontslag als Rector, en zulks werd hem op eene eervolle wijze verleend op het einde van 1795, en hij zelfs verzocht eenen opvolger te noemen. Hij noemde den verdienstelijken herman bosscha. Weinig tijds daarna, en wel op den 6 Januarij 1796, stierf van ommeren aan eene uitterende ziekte, in den bloeijenden leeftijd van even 38 jaren, en werd hier ter stede in de Westerkerk begraven. Aan zijne hartelijke vrienden, daniel hooft en hermanus rietveld, waarbij zijn broeder marius, daarna Notaris alhier, gevoegd is, werd de beredding des boedels en de zorg over zijne drie onmondige zonen, allen bereids nu overleden, aanbevolen. De oudste, sicco, gehuwd geweest met anna vink, bij welke hij één kind verwekte, was een gelukkig Latijnsch Dichter en zeer geacht Rector te Zwolle, en had met zijnen vader ook een' vroegen dood gemeen. De tweede, hermanus, ontwikkelde van jongs af een' onrustigen aard, begaf zich | |
[pagina 206]
| |
naar de Westindiën, en stierf aldaar. De jongste, franciscus, onlangs in 's Hage overleden, was een speelbal zijner luimen. Nu eens geschikt, dan weder ongeschikt, altijd los van gedrag, werd hij ten laatste aan zittend werk verbonden, waarin hij zich wél gedroeg, door den Heer falck, uit dankbaarheid voor het onderwijs des vaders, die, men moet het erkennen, te toegevend omtrent zijne kinderen geweest was. Onze brave landgenoot te Parijs, marron, vervaardigde ter eere van van ommeren een Latijnsch grafschrift, en gaf eenig berigt van zijnen vriend in een der Fransche tijdschriften. De Heer jeronimo de bosch bragt, als Voorzitter van Concordia, eene korte, maar allezins ware en gepaste hulde toe aan den overledenen. De Heer siegenbeek deed aan de verdiensten van zijnen Leermeester, op eene voortreffelijke en gevoelige wijze, regt, in zijne opdragt eener proeve van de Ilias, in dichtmaat vertaald. De Heeren van hall en de bosch namen op zich de uitgave der werken van van ommeren; de eerste wijdde ook een uitstekend lijkdicht aan deszelfs gedachtenis. De uitgave, die bij inteekening zou geschied zijn, heeft geen gevolg gehad. De Latijnsche schriften zouden van eene levensbeschrijving door den Heer de bosch zijn voorafgegaan.Ga naar voetnoot(*) Bij mangel van deze, verzoek ik u, M.H., met deze mijne onvolledige en eenvoudige, doch ware schets genoegen te nemen. Van ommeren zegt, in zijne Intreêrede als Rector hier ter stede: ‘Tot geleerdheid, braafheid en zuiverheid van zeden de Jongelingschap opwekkende, zal ik de eer niet missen, welverdiend mij te hebben gemaakt omtrent het Vaderland, en aanspraak erlangen op de goedwillige hulde der brave Amsterdamsche Burgerij. Immers, had niet de regt keizerlijke Keizer en regt menschelijke Mensch marcus | |
[pagina 207]
| |
aurelius gouden afbeeldsels zijner Meesters bij die zijner Huisgoden? Sierde hij niet derzelver grafplaatsen dikwijls met offeranden en bloemen?’ - Goud noch offeranden, M.H., heb ik; maar de bloem van dankbaarheid strooi ik gewillig op het graf van dien Leermeester, die, doordrongen van de vurigste godsvrucht en de edelste beginsels, als mensch belangrijk en als onderwijzer ten hoogste nuttig voor deze Stad geweest is. |
|