Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De ongunstige zijde van het menschelijke leven, naar Jacob Cats. Hoe onvolmaakt is 't menschlijk leven! Hoe vol van jammer en verdriet! Beproef al wat u vreugd kan geven, Mijn vriend! gij vindt de vreugde niet. - Wie kloek is van verstand, en snedig, Zoodat hij 't land ten dienst kan staan, Wordt hij in 's rijks belang onledig, Hij voelt zijn vrijheid hem ontgaan. Zij, die de hoofsche grootheid willen, Verkrijgen ketens tot hun lot. Wie als een dwaas zijn' tijd gaat spillen, Wordt steeds veracht, is elk ten spot. Bemoeit men zich met eigen zaken Geheel alleen - 't verveelt in 't eind. Wil iemand zich op 't land vermaken, 't Gaat wél, tot dat zijn boomgaard kwijnt, Zijn wijngaard niet meer vrucht wil geven, De storm zijn koorn ter neder slaat; Dan wordt hij wars van 't buitenleven, En zoekt al ligt een' andren staat. [pagina 190] [p. 190] 't Schijnt velen schoon, als held te strijden, Te winnen eer- en lauwerkroon; Maar ach! hoe menig doen zij lijden, En hoe verbittert dit hun loon! Een, die in vrede zoekt te leven En alles toegeeft aan wie vraagt, Heeft dikwijls reden om te beven Voor ieder, wien zijn goud behaagt. Wie handel drijft met verre landen En op de zee zijn goed vertrouwt, Beeft, dat de storm zijn schip doe stranden. Wie, meer beschroomd en minder stout, Zijn' kring zoo ver niet uit wil strekken En binnenlandschen handel doet, Zal slechts geringe winsten trekken, Ja oogsten kwelling van 't gemoed. Wie voorspoed heeft, wordt opgeblazen, Verwaand, ten spot aan 't gansche land. Wien de onspoed treft - tot zijn verbazen, Reikt naauwlijks iemand meer de hand! Voor hem, die zonder geld gaat reizen, Zijn huis en hart van ieder digt; En wie een' vreemden goud kan wijzen, Heeft kans te worden opgeligt. Neemt ge eene vrouw, gij neemt ook plagen; Want is zij schoon, gij loopt gevaar, Dat zij ook andren zal behagen, En is zij leelijk - ach voorwaar Zij zal niet lang uw' hartstogt boeijen; Brengt zij u rijkdom aan, ik weet Haar heerschzucht zal u ras vermoeijen; Is zij geen geld gewend, meer leed Berokkent ze u misschien met kwisten Van 't geen gij zuinig hadt gespaard; Is zij doorleerd en slim, met twisten Kwelt ze u gewis; of dom van aard, O dan beklaag ik u! uw dagen Zijn dan als spijzen zonder zout! Zal ik nu van de jeugd gewagen? Die snelt in woeling heen. En oud, [pagina 191] [p. 191] Wat heeft de mensch dan niet te kampen Met ziekte, zwakheid, droefenis! Voorts komt de dood. - Ach! zonder rampen Te leven, lieve vriend, dat 's mis. Hoe vrolijk men 't zoeke aan te leggen, Gestâge blijdschap is er niet. Geen roos - verschoon mij, 'k moet het zeggen - Waaraan men niet een' doren ziet. Een droevig lot is ons beschoren. Het leven is vol ramp en pijn. De mensch mogt wenschen nooit geboren Of spoedig in het graf te zijn! M.J. Vorige Volgende