| |
| |
| |
Zestal portretten.
IV.
Aan*****
Gij heet een Vorst: - zoo'n Vorst wou ik niet heeten;
Ik ruil mijn huis niet voor uw' weidschen troon.
Draagt Gij een' diadeem - ik draag een vrij geweten,
En dat weegt ligter dan uw kroon.
Daar staat Ge aan 't hoofd van Vorsten en Vazallen,
Wier wil de breede deur van Janus' tempel sluit;
En van uw hooge Keizershallen
Gaat voor Euroop de wet des vredes uit.
Wie waagt het nu, der volken rust te storen?
Wie slaakt een' band, zoo vast gehecht?
Wie schendt een' eed, door Vorsten duur bezworen,
En in uw handen afgelegd?
De dweepzucht durft die schennis wagen;
Het ongeloof reikt haar de hand;
En monsters, die naar God niet vragen,
Verkrijgen woord en trouw van U ten onderpand.
Ge ontvangt een' gunsteling van lage plunderaren
Eerbiedig op uw vorstlijk slot,
En huldigt, in het Hoofd van snoode rooverscharen,
Maar - spreekt een wettig Vorst van staatswet en verdragen,
Dan sluit Gij 't oor en zwijgt;
Dan rest miskende deugd alleen een vruchtloos klagen,
Terwijl 't verraad zijn' wensch verkrijgt.
Neen, Rijksmonarch! hoe bang de stormen huilen,
En staan we ook hier verlaten van heel de aard',
'k Wil uw paleis niet met mijn boekcel ruilen;
Uw kroon is geen: ‘heb dank!’ mij waard'.
| |
| |
Wie kan uw' rang en grootheid eerbied toonen?
Wie buigt zich voor een schaduw neêr?
Als Vorsten snood verraad en woeste muitzucht kroonen,
Doen ze afstand van hunn' roem en eer.
Gij durft het edelst volk miskennen,
Den besten Vorst hoont Gij in 't aangezigt;
Verbond en staatsverdrag en eed en trouw te schennen,
Wanneer 't belang beveelt, - dit alles valt U ligt.
Neen, Heerscher! neen, dat zijn geen Vorstendaden.
De brave burger gruwt er van!
Ik wil uw schuld niet op mijn' schedel laden.
Voorwaar, dat doet geen eerlijk man!
Laat kroon en staf en purp'ren tooi U streelen,
Biede oproer en geweld der muit'ren hulde U aan;
Hier wil ik in uw magt niet deelen,
Daarboven niet, voor U, ter vierschaar gaan!
V.
Aan *****
Gij heet een Vorst: - zoo 'n Vorst wou ik niet heeten;
Ik ruil mijn huis niet voor uw' weidschen troon.
Draagt Gij een' diadeem - ik draag een vrij geweten,
En dat weegt ligter dan uw kroon.
Van waar hebt Gij die kroon verkregen?
Hoe werd ze uw wettig eigendom?
Zijt Gij door 't regt ten troon gestegen,
En hing de trouw U 't purper om?
Neen! door verraad en woest geplonder
Is eens de grond gelegd, waarop uw troon zou staan;
Uw Koningschap, begroet door d' oorlogsdonder,
Ving met het schriklijkst bloedbad aan.
Maar daarom zendt Gij 't kroost van wreede Koningsmoorders
Ter hulp van 't snoodst geboeft' der aard',
En acht Gij 't Hoofd van laffe rustverstoorders
Het bruidsbed van uw Dochter waard'.
| |
| |
Nu blinkt een kroon, door roof verkregen,
Op 't hoofd van Vader en van Zoon,
En 't laagst gespuis juicht beiden 't welkom tegen
Op d' omgeworpen Koningstroon.
Ziet Gij bij nacht geen moordschavotten rooken?
Krimpt niet uw hart ineen bij 't wreed vergoten bloed?
En zweven in den droom geen schrikb're hellespoken
Neen, Rijksmonarch! hoe bang de stormen huilen,
En staan we ook hier verlaten van heel de aard',
'k Wil uw paleis niet met mijn boekcel ruilen;
Uw kroon is geen: ‘heb dank!’ mij waard'.
Die kroon is 't erfdeel van een' degen,
Die 't regt verkort en braven 't hart doorboort;
Gij zijt ten zetel opgestegen,
Geschraagd door list, geweld en moord.
Uw' Voorzaat doet Ge als balling zuchten;
Het schuim der aard' beurt Gij ten top van eer;
De Godsdienst dwingt Ge uw Rijk te ontvlugten;
De Deugd vindt naast uw' troon geen toevlugt meer.
Neen, Koning! neen, dat zijn geen Koningsdaden.
De brave burger gruwt er van!
Ik wil uw schuld niet op mijn' schedel laden.
Voorwaar, dat doet geen eerlijk man!
Laat kroon en staf en purp'ren tooi U streelen,
Biede oproer en geweld der muit'ren hulde U aan;
Hier wil ik in uw magt niet deelen,
Daarboven niet, voor U, ter vierschaar gaan!
VI.
Aan*****
Gij heet een Vorst - wel waard' een Vorst te heeten;
Gij hebt uw' troon op trouw en regt gesticht;
Gij draagt een' diadeem - uw borst een vrij geweten -
Uw hart het reinst gevoel voor deugd en Vorstenpligt.
| |
| |
De Staatkunst sprak - het nietigst volk der aarde
Erkent, in schijn, U als zijn' Heer;
Gij schenkt het voorspoed, heil, en naam en rang en waarde,
En volksbestaan en roem en eer.
Dat zag de Geest des Kwaads. In woede en wrok ontstoken,
Zweert hij den val van troon en staat;
De Muitzucht, in 't gewaad van 't Regt gedoken,
Huwt snoode list aan helsch verraad.
Geen bliksem klieft de kruin van woeste plonderaren,
Geen donder treft het eerloos rot;
Maar als een rots, gegrond in 't hart der baren,
Braveert Gij elken zwaai van 't lot.
Europa breekt zijn' eed. De trouw van Koningrijken
Zwicht voor het laagst belang, dat orde en wet verkracht.
't Geweld bedreigt uw' troon. Geen nood doet U bezwijken;
Gij volgt uw roemrijk Voorgeslacht.
Miskend, gehoond, vernederd voor heel de aarde,
Wijkt Gij niet af van 't schitt'rend spoor der eer;
Het onregt grimme U aan, Gij kent en voelt uw waarde,
En knielt voor monsters nooit, maar slechts voor de Almagt neêr.
Te land bedreigd, te water aangevallen,
Braveert Gij fier 't geweld van staal en vuur;
Uw edel volk snelt aan bij duizendtallen,
En staat rondom de grens, gelijk een kop'ren muur.
Uw wijsheid treedt de staatslist moedig tegen;
Uw kloek beleid ontwricht het snoodst verraad;
Uw heldenarm trekt slechts voor 't regt den degen;
Uw trouw beschermt onze eer, behoedt en redt den staat.
Verneêrd Europa! rijs; vertoon uw Vorstenkroonen,
Wier luister praalt in Noord en Zuid:
Geen kroon als die van Nassau kunt ge ons toonen;
Niet één schiet zulk een' glans van stralen uit.
Wat schouwspel, vrij van ijd'le schijnvertooning!
Juich, Neêrland! voel de waarde er van.
Uw braafste burger is uw Koning;
Uw troon behoort den braafsten man.
| |
| |
's Volks liefde kan Hem meer dan kroon en schepter streelen;
's Lands heil bereide zijn' ziel het hoogst genot.
Hier blijft Hij in den lof van alle braven deelen;
Daarboven loone en kroon' Hem God!
Opmerking. Welligt wekt het bij den Lezer eenige bevreemding, dat Hollandus, in No. I-V van deze Portretten, een viertal coupletten onveranderd heeft behouden. Men wijte dit geenszins aan armoede van denkbeelden bij eene, helaas! overrijke stof, maar merke gedachte coupletten liever aan als het lijstwerk - de zij-, boven- en onderranden - waarin de Portretten zijn gevat, opdat zij, ook in uiterlijken vorm, des te meer met elkander zouden overeenkomen. Vandaar dan ook, dat No. VI dit poëtisch lijstwerk mist; aangezien deze schilderij geheel op zichzelve staat - niets gemeens heeft met de vroeger ten toon gestelde, en alzoo in dezelfde lijst niet gevat kon worden.
|
|