Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
De lente.
| |
[pagina 182]
| |
Maar gij, in goud- en kleurengloed zoo rijk,
Gij, lentewormpje, spelend aan mijn zij,
Gij leeft! En mooglijk toch zijt gij,
Ach! niet onsterfelijk?
Ik ging om biddend neêr te knielen,
En 'k ween? Vergeef, vergeef, oneindig God!
Den stervling, peinzende op zijn lot,
Dien blik in 't rijk der zielen!
Gij zult dien twijfel mij onthullen,
Die zelf door 't duister doodendal
Mij veilig leiden wilt, mijn lotbeschik vervullen,
Of 't wormpje, na den dood, ook eindloos leven zal.
Gij, kind der lente, is slechts uw wezen
Aan 't stofgebied verknocht,
Uit ijdel stof gerezen?
O word dan vrij tot stof, waaruit Gods wil u wrocht!
Mijn oog, stort tranen weer van vreugde!
't Is waarheid, ja! 't geen u verheugde!
Mijn harp, mijn lied, mijn stemgeluid
Stort hymnen voor mijn Schepper uit!
De harp met palm omkranst! Ik lofzing God den Heer!
Zijn Godlijke almagt om mij henen
Maakt alles vol van wondren! - Ja, Zijne eer
Heeft schooner nooit geschenen!
Met eerbied staart mijn oog de Schepping aan.
Van U, o God,
o Naamloos God!
Van U, uit U, is haar bestaan!
De lentelucht,
Het koele, frissche windgezucht
Dat op mijn gloeijend aanschijn speelt,
Werd ook door de Almagt Gods der Schepping toebedeeld!
Maar de ademtogt en 't lieflijk vloeijen
Van 't windje sterft in 't middaggloeijen,
En dikke wolken stroomen aan,
En alles maakt voor 's Heeren nadring baan!
| |
[pagina 183]
| |
Nu zweven, ruischen, worstlen winden:
't Geboomte neigt; de stroom heft zich omhoog.
Oneindig God! zoo ooit het sterflijk oog
Vermag, zoo zal het hier U zigtbaar vinden!
't Geboomte buigt: de stroom vlugt siddrend heinde en veer:
En ik - ik stort niet neêr?
o Heer, o God, oneindig in genade,
Nabijzijnd God! och, sla me ontfermend gade!
Zijt Gij vergramd, o Heer!
Omdat er nacht rust op Uw wegen?
Neen, Vader, neen! geen twijfel meer!
Die nacht is voor deze aard een zegen.
Hij stort verfrissching uit
Op halm en rijzend kruid;
Op wingerd-rank en veldgebied:
Neen, Vader, neen! Gij torent niet!
Nabijzijnd God! hier voor Uwe oogen
Verstomt geheel 't geschapen rijk.
Ook 't goudgedekte wormpje is stil, is opgetogen:
Hoe! is 't welligt bezield, welligt onsterfelijk?
Ach, mogt ik naar mijn drift U volgen in Uw wegen,
Uwe uitgespreide heerlijkheid! -
De nacht wordt digter steeds hier om U heen verbreid;
Maar telkens meer bevracht van zegen.
Ziet, ziet gij ginds in heldre stralen
Nederdalen
't Blijk van Zijn nabijheid? Hoort
Gij den Heere,
In den donder Zijner eere?
Ziet gij Hem in 't licht, dat uit Zijn handpalm gloort?
Heere, Heere,
Heerlijk en barmhartig zaam,
Lof, aanbidding, eeuwige eere
Zij Uw nooit volprezen naam!
De noodstorm giert: de donder gromt:
Hoe ruischt het woud als waterstroomen! -
En thans - hoor, hoe het al verstomt!
De dikke wolk wordt langzaam opgenomen.
| |
[pagina 184]
| |
Ziet, ziet ge op nieuw dat blijk van een nabijzijnd God?
Dien straal van vloeijend goud?
De donder roept: Jehova, Zebaoth!
En - eenslags [kraakt en] rookt het woud.
Maar dit ons hutje niet.
Ontfermend Vader, neen;
Want Gij, Gij-zelf gebiedt,
Dat Uw Verderver ga voorbij ons hutje heen.
Nu ruischt, nu ruischt de lucht van weldaân, van Gods regen!
De grond verkwijnde lang van dorst,
Tot 's hemels wolkschat openborst
En zich ontlastte in enkel zegen.
Ziet, ziet, nu komt in dreigend donderweder
Jehova God niet langer neder.
Hij komt in lieflijk suizen; en omhoog
Welft statig onder Hem zich 's hemels vredeboog.
Naar klopstock, 't Hoogduitsch als op den voet gevolgd.
Deze vertolking moet niet worden aangemerkt als proeve eener overbrenging van klopstock's Oden, die mogelijk voor onze Letterkunde niet wenschelijk zoude zijn, en waartoe zich de Auteur ook niet opgewekt gevoelt. Zij moet beschouwd worden als de beantwoording eener tweeledige vraag, door twee vrienden, bij wie het Hollandsche taaleigen op hoogen prijs staat, opgeworpen: Kunnen de rijke, verheven, krachtige, stoute, en soms duistere lierzangen van klopstock in ongedwongen Neêrduitsch worden overgebragt? En: Zoo ja, welke maat, welke versificatie behoort men dan te kiezen ter uitdrukking van den grootschen en vrijen, maar soms wilden en moeijelijken versbouw van het Hoogduitsch? De Auteur, alzoo geroepen om als Advocaat der Vaderlandsche Litteratuur op te treden, wenschte gaarne zijn pleit te voldingen op dezelfde wijze, waarop een oud Wijsgeer de beweging, welke bestreden werd, bewees. Hij stond op en wandelde. Of hij nu in dit zijn voornemen wel geslaagd is, moet aan kundige en onpartijdige regters worden overgelaten, aan welke hij zijne weinig beduidende poging bij deze welwillend aanbiedt. H.J.K. |
|