| |
| |
| |
De veranderde publieke opinie in Europa ten aanzien der Hollanders en Belgen.
Niets leert meer, dan de tijd. Zaken, die lang verborgen waren, stelt hij meermalen in het licht; dikwijls verdedigt hij het regt krachtiger, dan de welsprekendste betoogen; vaak verheft hij degenen, die in de schatting van anderen, onverdiend, gezonken waren, en brengt hij tot zwijgen, die niet ophielden, hen te miskennen en te lasteren. Zoo immer, dan voorzeker is dit een en ander blijkbaar geworden in opzigt tot de denkwijze der volken over de Hollanders en Belgen, van welke men, jaren achtereen, de eersten meestal alom hoorde verlagen, de laatsten nu en dan ten hemel toe verheffen. De Hollander, hij mogt Frankrijk, Duitschland, Engeland, Zwitserland, Italië, Amerika doorreizen, schier overal zag hij zich achter den Belg gesteld, en maar al te bezwaarlijk was het hem, de misleide bewoners dier landen tot andere gedachten te brengen. Zoo zeer was hun oordeel verward en verduisterd door zoogenaamde liberale Dagbladen andere schrijvers, wier dagelijksch bedrijf het was, der Hollanderen zaak te smaden, die der Belgen, integendeel, te verdedigen.
Men is, door het niet in eigendom bewaren van zulke dagbladen, die, jaren achtereen, er steeds op uit waren, de publieke opinie over ons en de Belgen te bederven, niet altijd in de gelegenheid, de uitspraken nogmaals te doen hooren, die zij over beide deden; anders ware het niet onaardig, en, ter voorkoming van verder bedrog, niet onnut, deze te verzamelen, en ze nogmaals wereldkundig te maken. Inderdaad, men zou het ongeloofelijke vernemen; vernemen, met hoe groote onbeschaamdheid vele Schrijvers de pen voerden; vernemen, hoe bijna elke hunner verzekeringen door de uitkomst gelogenstraft is geworden; vernemen, in één woord, dat die uitkomst juist het tegendeel bewezen heeft van hetgene zij, zoo lang, beweerd hebben.
Maar hebben wij het noodig, de taal dier dagbladen nogmaals te hooren? Daartoe kennen wij haar immers te goed, en ligt zij ons te diep in het geheugen. Wij weten het, hoe verkeerd men, bijna algemeen in Europa, over ons en onze voormalige landgenooten oordeelde, in opzigt tot be- | |
| |
schaving, onbaatzuchtigheid, vrijheidszin en dapperheid, de hoofdpunten, tot welke wij ons thans wilden bepalen.
De Belgen, het was uitgemaakt, en de een baauwde en schreeuwde het den anderen na, muntten uit door beschaving. Bij hen bloeiden wetenschappen en kunsten; in deze stonden zij gelijk met de meest beschaafde natiën; steeds voorwaarts strevende, spreidden zij eene bijzondere mate van ontwikkeling van geest ten toon; bij hen vond men die gemakkelijkheid en losheid van handelen, die kieschheid in den omgang, die fijnheid van zeden, die geestigheid, dat alles, wat den meer beschaafde van den meer ruwe zoo aangenaam onderscheidt. Vroeg men voor dit een en ander bewijs, men had het niet, en kon het, trouwens, ook niet hebben, want eigene Schrijvers, ten minste van eenigen naam, bezaten de Belgen niet, zoo arm in dezen, dat zij hunne drukkerijen door nadrukken, inzonderheid van de nieuwst uitkomende Fransche schriften, moesten gaande houden. Alleen men wees u op hunne dagbladen, als op het non plus ultra van alle wijsheid en beschaafdheid, niet eens bedenkende of wetende, dat de beste artikelen meerendeels door, in België zich gevestigd hebbende, Franschen geschreven werden. In het kort, waar of onwaar, bewezen of onbewezen, men hield staande, dat de Belgen een volk uitmaakten, waardig onze tijden; dat zij althans de Hollanders verre, zeer verre in verstandsontwikkeling vooruit waren, en niet met dezen in vergelijking konden gebragt worden. De Hollanders toch behoorden tot de Middeleeuwen. Bij hen geene, althans geringe, beschaving, die naauwelijks dien naam verdiende. Plomp, ruw, gevoelloos voor het schoone, werkten zij de geestverheffing, die de Belgen bevorderen wilden, gedurig tegen. Met hen, dat kruipende geslacht, kon men niet voort; zij hielden zich steeds, en, in sommige zaken, nog niet eens altijd, op dezelfde hoogte, waarop hunne vaderen stonden; het
was te vergeefs, hun de hand tot vooruitgang te bieden; zij waren en bleven dezelfde, zich alleen met koopbedrijf en winstbejag vergenoegende, en niets hooger achtende, dan hunnen afgod, het geld, hun waardiger, dan alle uitvindingen en de bloei der letteren. Neen, in Europa behoorden zij niet t' huis, en weinig scheelde het, of men rangschikte hen onder de horden der Barbaren, bij wie het aan alle beschaving ontbreekt. Het bewijs voor dit alles? ja, dit had men niet! en hoe kon het ook de vreem- | |
| |
deling hebben, bij de minder algemeene bekendheid met de Hollandsche taal en instellingen? Vruchteloos zou het alzoo geweest zijn, op de Hollandsche schriften, bij name op de werken van zoo vele Dichters, als welke, zoo wel met betrekking tot derzelver aantal als hoedanigheid, elk land vereeren konden, heen te wijzen; - vruchteloos, op de verlichte Godsdienstkennis, alom in Holland verspreid; op de inrigtingen van wetenschap, kunst, smaak en weldadigheid, niet altijd door den Staat, maar veelzins door de vereenigde pogingen en op kosten van bijzondere personen daargesteld, meerendeels tot den zoo zeer veroordeelden koopmansstand behoorende; op de scholen, en hetgene er bestendig voor gedaan en gearbeid werd; op de verstandsontwikkeling, die men, zelfs bij de lagere volksklasse, alom aantrof, opmerkzaam te maken; - vruchteloos ware dit alles geweest; het was dus, en bleef zoo, Holland was een onbeschaafd land, en stond, als zoodanig, op niet zeer veel hoogeren trap, dan Spanje en Portugal. - Maar nu, wat zegt men nu in Europa, nadat de scheuring tusschen Holland en België heeft plaats gehad, en zij ruim twee jaren geduurd heeft? De oogen van vele zijner bewoners (niet van alle, want in alle landen zijn Liberalen, die niet zien kunnen, en ook niet zien
willen) zijn geopend; en eindelijk, zonder dat de Hollander veel sprak of schreef, maar alles aan den tijd overliet, ziet en erkent men, dat men, door de schandelijkste misleiding, meest der Dagbladschrijvers, gedwaald heeft. Thans weten zeer velen, wat van de Belgische beschaving te denken; dat zij, bij degenen, die er zich, in België, het meest op laten voorstaan, in niet veel meer bestaat, dan in eene zeer onvolkomene naäping van Franschen denktrant, Fransche zeden, Franschen zwier, Fransche oppervlakkigheid; dat, overigens, de volksmassa's van dat land in diepe onwetendheid verkeeren, zoo groot, dat duizenden bij duizenden lezen noch schrijven kunnen; dat men alle inrigtingen, door het vorige Gouvernement tot hare veredeling daargesteld, vernietigd, de scholen, op priesterlijk gezag, gesloten heeft, en dat het nuttelooze moeite zijn zou, de domheid te verbannen, waarin ouderdom en jeugd opzettelijk gehouden worden. Nu begint men te erkennen, dat Holland, hetwelk geen Ministers, Afgezanten en Legerhoofden bij vreemden heeft te bedelen, België in beschaving verre vooruit is, en zulks toont door de standvastigheid, bedaardheid en vaderlandsliefde, waarmede het zijne regten,
| |
| |
Europa ten voorbeelde en ten spijt, weet te verdedigen en te doen gelden. De verachting voor Holland begint van lieverlede, onwillekeurig, in achting te verkeeren, en men zegt het nu openlijk, dat eene gelukkige verbroedering van dat land met België eene volstrekte onmogelijkheid was, dat eene Constitutie, voor het eerste geschikt, voor het laatste, als nog te weinig beschaafd, onmogelijk berekend kon wezen.
Wat de Belgische onbaatzuchtigheid betreft, deze was, vóór weinige jaren, in Europa boven tegenspraak. Van alle overdrevene geldzucht vreemd, wenschten de Belgen slechts den bloei hunner fabrijken en van den landbouw, zonder hunnen noordelijken broederen den voorspoed eens handels te benijden, waarin deze hun bestaan meenden te moeten zoeken en vinden. Met naauwgezetheid betaalden zij de belastingen, ofschoon hooger, dan in Holland, opgevoerd. Om posten was het hun zoo zeer niet te doen, die zij, zonder daarom naijverig te zijn, meerendeels aan de Hollanders zagen wegschenken. Antwerpen, ja, bloeide, maar alleen door de kracht der omstandigheden, geenszins ten koste van Hollands welvaren. De Belgische steden werden vergroot; het land verfraaid; de wegen, tot bevordering van handel en nijverheid, vermenigvuldigd; de huizen rezen in waarde; België was België niet meer: men erkende dit; maar voor Holland, het geliefde Holland werd, gelijk men tevens beweerde, nog oneindig meer gedaan. Wat dan? Ja, dit wist men niet! Evenwel, na alles, wat van de Hollandsche zijde gezegd en bewezen werd, had men juist het tegendeel kunnen weten; men had kunnen weten, dat Holland en zijne koloniën aan den bloei der Belgische fabrijken werden dienstbaar gemaakt; dat de buitenlandsche waren bestendig meer bezwaard werden, opdat Holland verpligt zou wezen, de Belgische, uitsluitend, te verbruiken; dat de Hollandsche handel, door het gemis zijner vrijheid, dagelijks meer bedorven werd; dat Holland, ook naar de eigene verklaring des Gouvernements, door cijfers gestaafd, het grootste deel der lasten droeg; dat de taal
der meeste zuidelijke Afgevaardigden in de Staten-Generaal gestadig den toeleg uitdrukte, om Holland te verlagen en België te verheffen: dit, en nog zoo veel meer, had men, ten bewijze der Belgische baatzucht, kunnen weten; maar men wist het niet, of veinsde al- | |
| |
thans het niet te weten, eenmaal gewoon geworden, naar de verzekeringen der meeste Dagbladschrijveren te luisteren, en, met dezen, Holland, onverhoord, te veroordeelen. Dit land, was het, wordt door een kleingeestig, schraapziek, geldgierig, eeuwig klagend en morrend volk bewoond, dat van de vereeniging alle voordeelen trekt, en er steeds op uit is, het broederland te gronde te rigten. Alzoo dacht, schreef men over Holland, dat alvast, verlangend, naar den tijd zijner regtvaardiging uitzag. - Die tijd, jaar aan jaar noodzakelijker geworden, verscheen eindelijk, door den opstand der Belgen zelve, die dengenen in Europa, die nog zien konden en wilden, al spoedig deed bemerken, hoezeer zij zich in hunne beschouwing der Belgische en Hollandsche baatzucht hadden laten misleiden. Het eigen Belgisch beklag, dat Holland en zijne koloniën, door de afscheuring, voor het uitsluitend verbruik der Belgische fabrikaten onherstelbaar verloren waren; de erkentenis der Belgen, dat hun handel, na de afscheiding, niet meer was, noch zijn kon, wat hij, tijdens de vereeniging, geweest was, en had moeten wezen; hun gejammer, dat de belastingen, na hunne omwenteling, nog veel ondragelijker waren geworden, dan toen zij met Holland vereenigd waren; het zoo vurig jagen naar bedieningen en posten, en zulks allermeest door de helden der revolutie, die niet opgehouden hadden te beweren, dat de Hollanders alleen deze kunst verstonden: dit een en
ander opende in Europa veler oogen, en deed hen besluiten, dat dan toch de Belgen, vroeger, onmogelijk zulk een onbaatzuchtig volk konden geweest zijn, als waarvoor zij zich uitgaven; terwijl de vreugde der Hollanders over de afscheiding, en hun voortdurende schrik voor elke soort van hereeniging, wel ieder eenigzins redelijk denkende moesten overtuigen, dat deze een zoo gehaat juk, als hunne gedwongene verbindtenis met België, geen vijftien jaren zoo geduldig zouden gedragen hebben, waren zij zoo baatzuchtig geweest, als waarvoor zij, zoo lang en lasterlijk, waren uitgekreten.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|