Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHoe gedraagt men zich best na de cholera?Ofschoon mijne lieve hilletje voor meer dan een leek in het geven van geneeskundigen raad mag gehouden worden, en door wijlen onzen beroemden Geneesheer paulus barbette met zijne godtvrugte en zeer waardige huysvrouwe zeker in gelijken rang gesteld, en met den titel van Ondergeneesmeester (opdat ik zoo uit boertheydt spreke, zegt barbette in zijne Genees-oefening, Amst. 1669. bl. 23.) zoude zijn vereerd geworden, moet ik te harer eere zeggen, dat zij volstrekt niet eigenwijs is, als velen harer getabberde en ongetabberde kunstbroeders, gepatenteerde of ongepatenteerde d.. dsl....s. Onze Meester wijbrand mogt er soms wel een voorbeeld aan nemen; want nu die van de boeren den bijnaam van den fulpen Vlijm heeft verkregen, omdat hij zoo zacht scheert en kiezen trekt, zoo hij zegt, zet hij de borst geweldig op, wanneer, bij de eene of andere kunstbewerking van meerdere beteekenis dan zijn dagelijksch werk, men hem voorstelt, nog iemand van meerdere ondervinding te raadplegen. Ik val niet laag op den man, omdat hij eigenlijk niet buiten de grenzen onzer oude zeven Provinciën is geweest; dit zij verre. Integendeel, ik heb geen grooter vertrouwen in Doctor snel, die eens heen en weêr naar Parijs is geweest, en wederom te huis was, toen wij dachten, dat hij te Parijs pas ingerigt zoude zijn, en bij eene ontmoeting, welke ik met hem had, bleek, waarlijk niet zoo veel van Parijs en deszelfs inrigtingen te weten als ik, die het slechts | |
[pagina 169]
| |
uit den platten grond ken en naar hetgeen ik er van gelezen heb. - Dat ik dit bij deze gelegenheid mag aanmerken: het is mij altijd voorgekomen, dat, wie van vreemden iets wil afzien en leeren, om bij de zijnen er nut mede te doen, wat langer behoorde te blijven; ten zij men vond, dat men eigenlijk dáár niet veel meer weet dan bij ons, hetgeen zeer wel mogelijk is: echter bestaat in zulke plaatsen altijd ruimer gelegenheid ter verkrijging van ondervinding, en deze doet men binnen geene zes weken op. Machiel stoffel, onze kastelein en voerman, zoude deze verkeerde wijze van zien en handelen zeker op rekening der snelwagens (diligences) stellen, op welke hij, deze met de snorwagens, (wel te verstaan, wat de afbreuk betreft, die beide hem doen) voor een en hetzelfde houdende, zeer gebeten is. Hij zegt, het rijden in dat tuig en op de straatwegen is oorzaak, dat vele menschen zich niet meer bedaard gedragen en zoo woest naar vrijheid jagen; zichzelven voorbijrijdende, zoeken, wat zij eigenlijk niet behoefden te zoeken. Op eenen zandweg en in eene huifkar heeft de mensch veel meer tijd, om geregeld en gemakkelijk te kunnen denken, en, ten gevolge van dien, met meer overleg te handelen. 't Is voor het heil der menschen te wenschen, dat de Vorsten de invoering der stoomrijtuigen niet zullen gedoogen; want wanneer dat dolle rijden eens algemeen in zwang kwam, zoude men in die soes niet meer kunnen onderscheiden, wat altijd met onderscheiding behoort bejegend te worden. Men zoude troonen en altaren voorbijrennen; en die nu nog met verdrag daarheen rijden, zouden, in de door niets te stuiten vaart der stoomrijtuigen, omverre geworpen en medegesleept worden. Ik ben geen voerman, die er belang bij heeft, maar huiver op het denkbeeld van zulk eenen bajert van verwarring. Ik laat voorts deze oordeelvelling van machiel voor hetgene zij is, en schrijf er veel van toe aan 's mans zwartgalligheid, waardoor men aan nieuwe uitvindingen veeltijds het goede over het hoofd ziet en verkeerde gevolgtrekkingen maakt. Doch, waar dwaal ik heen! Het is een lastig gebrek met zulke uitweidingen. Openhartig van natuur zijnde, kan ik niet nalaten, mijnen Lezeren met deze mijne fout bekend te maken. Ik doe mijn best, mij te verbeteren; het gaat mij hierin echter als meer anderen, de voornemens zijn goed, maar de uitvoering!... Laat ik te mijner verontschuldiging mogen zeggen, (wie tracht niet naar een vijgeblad?) dat ik, in den | |
[pagina 170]
| |
letterlijken zin des woords, een homme musard ben, die weinig om handen heeft; en nu schijnt mijne tong, en, omdat ik tot alle Lezers van dit Tijdschrift niet spreken kan, mijne pen bij representatie, het evenwigt te willen herstellen. Ik meen ook van eenen Professor gehoord te hebben, (en dier Heeren woorden lijden geene tegenspraak) dat het spreken zeer gezond is, en de Professoren in de vacantiën, wanneer zij minder te praten en geene spreekbeurten te vervullen hebben, bij voorkeur door ziekten aangetast worden. Het was dus zeker uit eene niet genoeg te prijzen en niet genoeg gewaardeerde zorg voor zoo vele dierbare levens, dat in der tijd, door eene wet op het hooger onderwijs, de vacantiën gekortwiekt zijn. Men zegt, dat de Professoren toen, en ook nu nog, over deze heilzame verordening te hunnen opzigte, zoo geheel in hun ligchamelijk belang, niet gesticht zijn. Moet de mensch dan toch altijd ondanks zichzelven tot het goede gebragt worden! De vroegere Belgische ambtgenooten schenen dit beter begrepen te hebben; want zij hadden om eene latere vacantie verzocht en - natuurlijk ook verkregen: zij konden dan gaan jagen, wanneer zij door spreken hunne longen niet in beweging mogten houden. Professor katzenberger, van wien ik de boven vermelde verzekering heb, raadt anders door eene slingerende beweging met armen en beenen de longen te gemoet te komen. Waarschijnlijk zoude het er bij ons eindelijk ook toe gekomen zijn; want op de Militaire Akademie, eene instelling van lateren tijd, hadden de Kadets slechts in October vrij af, zeker om wat te bekoelen van de inspanning in de hondsdagen; een tijdvak, hetwelk van de vroegste tijden af als minder gunstig voor de studiën schijnt beschouwd te zijn. Maar de tegenzin in kortere en latere vacantiën is vast een oud vooroordeel. In de moerassen moge het bij scheerling of dolle kervel tieren en wortel blijven schieten; in het vrijzinnig België kon het natuurlijk geen ingang vinden. Het is mij, die geen Professor ben, (hetwelk men trouwens uit mijne redenering wel zal opgemerkt hebben) en dus het voorregt niet geniet, dagelijks mijne wijsheid gedurende eenige uren te kunnen laten luchten, volstrekt noodig, mij een weinig te ontboezemen, vooral wanneer mijne woorden door den vloed der redenen mijner lieve hilletje dikwijls langen tijd teruggedrongen zijn. Vergeef het mij dus, lieve Lezer! dat, wanneer ik aan den slag kan komen, het soms magtig overvloeit; doch het is niet anders: | |
[pagina 171]
| |
hadden onze rivieren derzelver vrijen loop mogen behouden, waren zij niet als gepend tusschen dammen en dijken, het water zoude soms over de boorden treden, maar zulke vervaarlijke overstroomingen zouden wij niet hebben, als waarvoor wij thans dikwijls beducht zijn. Ik verzeker u, het is wat te zeggen, wanneer het water onze benedenvertrekken bedreigt, en mijne bezorgde hilletje gelast op te breken! Gij zoudt u verbeelden in een kamp te zijn, zoo wel wat drukte als orde betreft, en gij zoudt geen ledige toekijker mogen blijven. Ik moet echter te harer eere zeggen, dat zij tevens zoo wél voor de proviandering zorgt, dat men haar die eener vesting wel kon toevertrouwen, en ik maak mij sterk, dat de schatkist er beter bij zou varen, dan bij de zorg van vele Heeren aannemers. Mijne hilletje zou echter van geene schatkistbiljetten willen weten; want, zegt ze, klinkende munt is de ziel van de markt, en die met geld in de hand koopt, kan altijd wat afdingen, terwijl hij, die op tijd koopt, altijd bij moet passen. Waarlijk, zij verdiende eene plaats op de Rekenkamer. Zij verstaat mede de kunst, om onnoodige posten zonder rooden inkt te schrappen. Maar, ik heb eigenlijk van den beginne af slechts willen zeggen, dat mijne hilletje, wanneer zij in het geneeskundige hulp behoeft en zelve geen raad weet, hare toevlugt neemt tot een harer bloedverwanten, die in eene naburige stad de Geneeskunst uitoefent. Zij schijnt groot vertrouwen in hem te stellen, en verklaart het voor laster, dat de ambtenaar van den civielen stand het sedert zijne komst aldaar drukker zoude hebben dan vroeger. Zij zegt, die ambtenaar moet immers ook de geborenen opnemen; en waarom is hij zoo achterdochtig, dat elk kind door de baker in zijne tegenwoordigheid moet losgemaakt worden? Gekheid! zegt ze; welke jongen zoude in ons vaderland voor een meisje willen doorgaan? Een laffe ulysses mogt door een' koopman in galanteriewaren verschalkt worden door het aanbieden van wapen-speelgoed; de Hollandsche meisjes zouden met zulk eenen onder haar verdoolden jongen niet zoetelijker omspringen dan de kraaijen met hunnen versierden medevogel. En wat meer zegt, heeft de doodgraver niet bij de Regering aangehouden om verhooging van traktement, dewijl het hem tegenwoordig zoo schraal gaat? Welligt is men begeerig te weten, welke soort van een | |
[pagina 172]
| |
man die Doctor vroet is; want de indruk der woorden hangt dikwijls veel van den persoon af, en het is mogelijk, dat men van onzen neef wel iets meer zal hooren. Het zal straks blijken, dat mijne hilletje de kunst van vragen bezit; en dewijl zij, als eene schrandere vrouw, er zich op verstaat, iemand als ongemerkt tot antwoorden te dwingen, zoo houde ik mij reeds vooraf verzekerd, dat neef, ondanks zijne drukke praktijk, hilletje's vragen beantwoorden zal. Ik kan niet ontveinzen, dat de bijgebragte redenen, (ik meen in het Darmstadsche) om de vrouwen den toegang tot de openbare beraadslaging der Stenden te ontzeggen, mijne goedkeuring wegdraagt; maar aan den anderen kant is het mij dikwijls voorgekomen, dat eene vrouw, aan elke der sectiën in de Staten-Generaal toegevoegd, van niet weinig nut zoude zijn, vooral om inlichtingen aan de Ministers te vragen. Ik geloof zij alleen zoude het der Excellenties moeijelijker maken dan thans alle afdeelingen te zamen, al staan zij ook als een eenig man tegen den Minister met verzoek om inlichting. De Dames zullen uit deze redenering zien, dat ik te haren opzigte zeer liberaal gestemd ben; ofschoon anders in mijn huis, onder mijne hilletje, het monarchaal beginsel gehuldigd wordt, of liever de Legitimiteit heerscht. Men mag eigenlijk bij haar van beginsels niet spreken; zij wil daden, en bij haar is onderwerping de eerste burgerpligt. Van al dat praten, zegt zij, komt niets; handelen moet men. Zonder ondergeschiktheid geene orde, en zonder orde geene gelukkige en ware vrijheid! Al het andere is slechts klatergoud, waarmede men gekken en kinderen begoochelt en de fortuinzoekers hunne beurs spekken. Zij leeft dezen regel ook getrouw na; want, indien gij bij de groote slagt in de keuken kwaamt, zoudt gij met verwondering vragen: zijn hier zoo vele vrouwelijke wezens bijeen? terwijl men uit de doodsche stilte het tegenovergestelde zoude vermoeden. Alleen bij het ophangen der wasch mag de tong haren vrijen teugel vieren; want daardoor wordt het bloed van het hart naar de uitwendige deelen gedreven en de handen meer rad. Te regt heeft dus reeds de wijze Zoon van sirach gezegd: Waar geen omtuining is, daar wordt de bezitting geroofd, en waar geen vrouw is, daar dwaalt de man zuchtend om. (Hoofdst. XXXVI:27.) Terwijl dus hilletje wil, dat men den mensch uit zijne daden moet leeren kennen, en de Dichters zeggen, dat | |
[pagina 173]
| |
men den leeuw aan zijnen klaauw herkent, zoo blijkt uit het geschrift zelve van mijnen neef den Doctor, wie hij eigenlijk is. Moeijelijk zoude het mij ook vallen, hem op zijne plaats te zetten. Dit zoude den grooten Artsenzifter beter vlijen, die, zoo ik hoor, in eene onzer aanzienlijkste steden, er eene vervaarlijke wan op nahoudt, en zijne kunstbroeders ongenadig, als de tarwe, zift. Of hij wezenlijk de kunst verstaat, de bloem van het kaf te ziften, daar versta ik mij niet op. Men zegt, dat hij wat driftig met de wan omgaat, en bij dit werk, wanneer het van zelve sterk stuift, zich nog van een' bril bedient, wiens glazen door de besmetting wat aangeslagen schijnen. Eene groote opschudding maakt dit onder de kunstbroeders, vooral onder de jongeren, die wat voorbarig in hun oordeel, het oordeel zich op den hals halen. Dat de man niet mak is, daar kan de bestrijder der Vaccine een woord van medespreken. Ik heb er, wat mij betreft, en vooral voor mijnen neef, vrede mede; ik geloof niet, dat hij zich ontijdig iets zal laten ontvallen, waardoor hij den kunstbroeder ergernis of aanstoot zou kunnen geven. Mijn neef is een looze vogel, en in zulke gevallen nog al voorzigtig; hij laat zich over onderwerpen, die hij vooraf weet, dat niet met zekerheid kunnen beslist worden, zoo als b.v. de besmettelijkheid der Cholera, niet uit. Hij hinkt daarom niet op twee gedachten: wanneer het waarheid en regt geldt, zoude eene geheele schreeuwende stad hem niet tot zwijgen brengen. Al ligt men de vensters uit, al neemt men de pannen van de daken, om den groenen Ezel te zien, hij zoude zeggen, het zijn geverwde pooten, en wessel is niets meer dan een nieuwaangekomen kwakzalver, die door zijne opgesmukte beloften de stad in beweging bragt. Bij dergelijke twisten heeft hij wel eens de gewoonte, met den reeds genoemden sirach te zeggen. Als de een bouwt en de ander afbreekt, wat winnen zij er bij, dan moeite? Terwijl nu mijne vrouw, in goede verwachting zijnde, het rijden voor haar minder raadzaam achtte, dewijl, bij gemis van doorgaande straatwegen in onze provincie, onze kleiwegen in den wintertijd of te slecht of te hobbelig zijn, zoo wendde zij zich bij geschrifte tot neef den Doctor. Dit schrijven heeft een antwoord uitgelokt. Door een gunstig toeval ben ik het magtig geworden. Wat ik echter bidden | |
[pagina 174]
| |
mag, men verrade mij toch niet! Ik reken inzonderheid op uwe bescheidenheid, lieve Lezeressen! van welke men zegt, dat een groot geheim beter zoude kunnen bewaard worden, dan..... Indien gij mij verklaptet, ik zoude u niets meer kunnen mededeelen. Ik zal nu zien, hoe gij over mijne bijdragen denkt. Uw oordeel, door mij als dat van mijne hilletje geëerbiedigd, zal mij ten rigtsnoer voor het vervolg zijn. ‘Lieve Nicht! Ik moet zeggen, gij verstaat de kunst, om in ééns veel te vragen. Ik mag er wel driemaal toe gaan zitten, om u te schrijven. “Welk eene leefwijze zal men behooren in acht te nemen na het ophouden der Cholera, of zij soms zich weder verhief? Hoe denkt ge over het Magnetismus, om hetzelve in ziekten te consulteren? Welk is uw gevoelen over de herhaling der inenting met de koepokstof?” enz. enz. enz. Ik kan mij verbeelden, hoe neef somwijlen aamechtig is, of over engborstigheid klaagt, wanneer hij voor de vuist op uwe vragen moet antwoorden. Ik heb gelukkig tijd, om mij te kunnen bedenken, en van uwe inschikkelijkheid verwacht ik, dat ge 't mij ten goede houdt, zoo ik alle uwe vragen niet op ééns beantwoorde. Anders zijn uwe verzoeken mij eene wet. Ik weet hier in den omtrek geen grond, die zulke heerlijke doperwten geeft als de uwe, en wat gij aan uwe gerookte ribben doet, draagt de bewondering van geheel mijn huisgezin weg; het is onuitputtelijk in uwen lof. Ik moet, ondanks deze aangename herinneringen, zeer kort zijn; en tusschen ons mag wel eenig onderscheid zijn, gij namelijk in het uitvoerig vragen, ik met beknopt te antwoorden. Te mijner verontschuldiging moge nog strekken, dat, sedert de belasting op de paarden, die eene Excellentie als een voorwerp van weelde voor ons geliefde te beschouwen, ik er een heb moeten afschaffen; dit is thans kreupel; ik moet nu loopen, en dezen verloren tijd op u verhalen. - Beste Nicht! Toen die Excellentie de wet maakte, heeft hij zeker, bij de weelde, om zichzelven alleen gedacht. Waarlijk, die den ganschen morgen voor dertig centen per visite langs 's Heeren straten gedraafd heeft, rijdt 's middags niet uit weelde naar de boertjes. Ik hoor, dat de tegenwoordige rekkelijker over ons denkt. Ik wensch van harte, dat de wet spoedig ter tafel mag komen; want, daar de tegenwoordige tijd nog al verkoudheden en zinkin- | |
[pagina 175]
| |
gen medebrengt, en welligt vele Leden der Staten-Generaal ook met deze plagen gekweld worden en gaarne spoedig geholpen zijn (dit gaat met eene koets spoediger, en is met meer honneur voor den patiënt vergezeld), zoo zullen zij veelligt wat beter omtrent ons gestemd zijn en geene bedenkingen maken, en vooral Zijne Majesteit omtrent dit artikel te onzen behoeve niet verzoeken, de wet nog eens in overweging te willen nemen. Daardoor zoude de tusschen Meester vlijm en uwen kastelein afgebrokene goede verstandhouding weder kunnen hersteld worden; want Meester vlijm zal als Chirurgijn niet meer een voermanspatent behoeven, om de wet op de paarden te ontduiken, hetgeen machiel stoffel hem zeer kwalijk neemt, ofschoon hij er geen nadeel bij lijdt en alleen de schatkist door Meester vlijm te kort wordt gedaan. Maar machiel stoffel heeft reeds meermalen, wanneer ik bij hem stalde, gezegd: “Ik kan die verheffing van zulke menschen niet uitstaan; en wanneer mijn oudste jongen slechts iets meer verstand toont dan onze domme schaapherder, sla ik hem de beenen stuk, wanneer hij Chirurgijn wil worden. Hij mogt nergens anders goed voor zijn, dan mag ik het lijden; maar dan wil ik er nog geen Meester van fokken, maar mag hij Velddoctor worden.” - Lieve Nicht! wat zegt gij van zulken dunk over de kunst? Doch mijn brief moet ten einde spoeden, en ik kan kort zijn. Wat de vrees omtrent het terugkomen der Cholera betreft, de tijd zal het leeren; tusschen vrees en hoop verkeeren, is voor den sterveling vaak zeer nuttig: het doet wijs en voorzigtig leven, en brengt van zelf tot den leefregel, welke het meest tegen allerlei ziekten beveiligt, en dus ook tegen de Cholera. Voor het overige, wilt gij wel leven, wel sterven, ik weet u geen' beteren gids daartoe aan de hand te doen, dan het werkje van vosmaer, onder dien titel bekend.Ga naar voetnoot(*) Doe er voor u en de uwen winst mede, en God zegene den arbeid van dien verdienstelijken man, ook nog na zijnen dood, voor velen! - Vaarwel!’ ‘P.S. Neef kan wel weder visschen, mits de voeten goed warm houdende. Uw visch doet voor de ribben niet onder.’ |
|