Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige aanteekeningen, omtrent den aanleg van sommige dijken in Nederland, en de verschillende wijzen van bescherming der buitenglooijingen aan de zeedijken.(Vervolg en slot van bl. 76.) Friesland heeft zich, volgens het hier voor aangeteekende, door deszelfs natuurlijke ligging al zeer vroeg tegen de aan- | |
[pagina 123]
| |
vallen der zee op eene krachtdadige manier moeten beschermen, 't welk later tot een' onmatigen last voor deze streken geworden was, zoodat ze zelfs, eenigen tijd na de groote verwoestingen, die door aanhoudende watervloeden en stormen veroorzaakt werden, eene algemeene verwoesting ondergaan hebben, waardoor de krachten tot eene algemeene herstelling te kort schoten, terwijl de onwilligheid der bewoners hiertoe medewerkte. In het laatste gedeelte der 16de eeuw is men daar te lande eene aanzienlijke algemeene verbetering der dijken verschuldigd geweest aan den Spaanschen Kolonel caspar robles, Heer van Billy, die, uit naam van philips II, bewindsman was in Friesland en Groningerland. Niet zonder eene zeer strenge handelwijze, echter, heeft hij dit doel kunnen bereiken, en zich dan ook in den beginne te dier zake den algemeenen haat op den hals gehaald; doch, toen men later het nut begon in te zien, dat door het standvastige bestuur van robles aan de dijken was te weeg gebragt, veranderde deze haat in eene algemeene vereering, zoo zelfs, dat men naderhand een standbeeld voor hem oprigtte, bekend onder den naam van den steenen Man, 't welk op den dijk bij Harlingen gesteld werdGa naar voetnoot(*). Ten aanzien der strenge handelwijze, welke de Kolonel robles moest aanwenden, om den Friezen, tot hun eigen behoud, de vervallene dijken te doen hermaken, vindt men aangeteekend, dat hij, na het bestormen van de schans te Oostmahorn, aan het Noordoosteinde van Oostdongeradeel, de Friezen hiertoe dwong, door hier en daar galgen te stellen, waaraan hij de onwilligen liet opknoopen. Men verhaalt daarbij, dat eenige landlieden zich daaraan onttrekken wilden, voorgevende dat zij, uit kracht van oude brieven, vrij van alle dijkschatting waren. Robles gebood daarop, die brieven te toonen, 't welk geschied zijnde, en bij eene inbraak staande, wierp hij de brieven in den stroom, zeggende in gebroken Nederduitsch: Daar drif den brif, kanse dijk goed, | |
[pagina 124]
| |
anders moetje boer dijk. - Ofschoon deze wijze van handelen als te streng en te willekeurig is aan te merken, zoo is dit te dier tijd van de beste gevolgen voor het algemeene welzijn geweest; de dijken zijn daarop hermaakt geworden, en bevonden zich in 1576 voltooid. De allereerst gemaakte dijken zijn waarschijnlijk in den beginne alleen van aarde, zonder eenige andere versterking langs de buitenzijde, gemaakt geworden. Toen men echter later, vooral langs den zeekant, begon te bespeuren, dat een eenvoudige aarden dijk den slag der zeegolven op den duur onmogelijk kon wederstaan, begon men hier en daar eenige buitengewone versterkingen langs de buitenzijden daar te stellen, vanwaar de paal- en kistwerken, beslagen en bekrammingen, wierbekleedingen en steenglooijingen, enz. hunnen oorsprong genomen hebben. In Friesland heeft men zeer lang de paal- en kistwerken gebruikt, en in Zeeland maakte men, buiten de palen tot aanwinning der buitengronden, veel duikelhoofden, schermen, enz. om den stroom te leiden, het zand te bewaren, en den eersten slag des waters te brekenGa naar voetnoot(*). In Noordholland of Westfriesland waren de dijken van oudsher aan de buitenzijde bekleed geworden met wierGa naar voetnoot(†), 't welk in groote hoeveelheid omstreeks het Eiland Wieringen gevischt werd, en waaruit dan eene doorgaande wierbekleeding of wierriem gevormd werd. In den jare 1466 had men reeds bevonden, dat de Westfriesche zeedijken sinds 3 à 4 jaren door zware stormen en hooge zeevloeden veel schade geleden hadden, waardoor, en door bijkomende omstandigheden, groot gevaar en aanzienlijke schade kwam, zoodat men het hoognoodig vond, dat de zeeweringen in een' beteren staat gesteld werden. Door de vermindering van het wier was men al sinds eenige jaren begonnen, om half riet en half wier aan den dijk te gebruiken; doch men bevond weldra, dat het op die wijze niet langer te houden was, en begon derhalve op andere middelen bedacht te zijn. Met toestemming des Hertogs, verleend te Brussel den 5 van Hooimaand 1466, werd er dan ook vastgesteld, dat men den dijk op de aangewezene | |
[pagina 125]
| |
gevaarlijkste plaatsen schoren zoude met balken van 26 en 32 voet, op bekwame afstanden door dwarsbalken, voorzien met ijzeren bouten, gehecht aan eene gording van paalwerk, en dienende om de eerste kracht der golven te breken, waarvan de kosten op 14800 ponden, van 40 grooten, voor iedere roede begroot werden, 't welk toen ook met een' goeden uitslag is daargesteldGa naar voetnoot(*). Men was al voornamelijk sinds den jare 1285 van ouds gewoon, de zeedijken door buitengewone middelen tegen den aanslag der zee te beveiligen; waarom dan ook de dijken tusschen Amsterdam en Sparendam, op die plaatsen, waar geen voorland was, door zware muren van groote blokken arduin en blaauwen steen, alsmede door moppen en klinkers in goed cement gemetseld en met hardsteenen dekstukken gedekt, beveiligd werdenGa naar voetnoot(†). De dijk van Amsterdam tot Muiden was toen niet zoo goed verzorgd, en met bolwerken en platingen van hout en ijzer voorzien, en met houten ankers in den dijk bevestigdGa naar voetnoot(‡). | |
[pagina 126]
| |
De bescherming der zeedijken door paalwerken, zoo als die door wagenaar gezegd worden sinds den jare 1466 in gebruik te zijn geweest, schijnt, zegt dezelfde Schrijver, ongeveer drie eeuwen in gebruik te zijn geweest, en omstreeks den jare 1732 buiten gebruik te zijn geraakt. Het was namelijk in den herfst van het jaar 1730, dat men voor 't eerst het bederf in het paalwerk ontdekte, door den paalworm, aan den Westkappelschen dijk op het Eiland Walcheren, en omtrent een jaar later aan den Westfrieschen dijk bij Medenblik, aan de Helder, op Texel, en langs de kust van FrieslandGa naar voetnoot(*). Het ontbrak niet aan velerlei voorslagen tot vernieling van dit allerschadelijkst en allerontrustendst gedierte; doch men vond hiertoe geene genoegzaam bekwame middelen, en het kwam er dus op aan, om over te gaan tot eenig middel, 't welk men al vroeger had behooren te doen, namelijk om de dijken tegen den slag der golven te beschermen, zonder zich daartoe van hout te bedienen. Verschillende middelen werden hiertoe voorgeslagenGa naar voetnoot(†); doch niemand bedacht beter en krachtiger middel, dan pieter straat en pieter van der deure, aan wie men de uitvinding en de in praktijk brenging der steenglooijingen verschuldigd isGa naar voetnoot(‡). Het was in 1732, dat zij voorstelden het leggen van eene steenen glooijing van kei en klipsteen buitenwaarts tegen den dijk, 't welk dan ook kort daarna in het werk gesteld werd. De uitvinders veranderden echter naderhand hun ontwerp nog op eene spoediger en onkostbaarder wijze; zij deden namelijk de wieren voor den aarden dijk tot op eene zekere laagte afspitten, en nieuwe wiervakken tegen den dijk zetten, die met paalwerk in het oude | |
[pagina 127]
| |
wier geslagen en geschoord werden; voor dit paalwerk lieten ze eene schuinsche glooijing van steen leggen tot op den grond der zee, waardoor de palen tegen de wormen beveiligd bleven, en de dijk weinig van den drang en den slag des waters te lijden hadGa naar voetnoot(*). De uitvinders dezer steenglooijingen hadden, vóór de openlijke bekendmaking van hun ontwerp, te Enkhuizen eene proef daargesteld eener glooijing van keisteenen, waarvan zij het resultaat bij hun ontwerp opgaven, waarvan de kosten f 400 de roede Drechterlandsche maat bedroeg. Ook voor den dijk voor en bewesten de stad Medenblik werd naderhand een ontwerp aangeboden aan H.E.M. Heeren Gecommitteerde Raden van Noordholland en Westfriesland, 't welk bestond in eene steenglooijing aan de buitenzijde, met een wierriem of wiervoet boven tegen den dijk. Het daarvan uitgegeven stukje, zonder jaartal, bevat eene zeer goede teekening van dat toenmalige ontwerp. Vele verschillende wijzen van versterking der dijken bleven nu hier en daar in gebruik, welker omschrijving de grenzen dezer bijdrage te zeer zoude doen uitdijen, en ook thans buiten mijn oogmerk is. De kennis der dijkmaking had voorts in 1776 eene bijzondere verpligting aan zekeren zich noemenden Eigenerfde in een der vijf deelen, die te dier tijd eene prijsvraag, bijzonder omtrent de beste middelen ter bescherming der vijfdeels dijken in Friesland, opgaf, welke met 37 antwoorden vereerd werd, waarvan er twee bekroond werden, het eerste van den Heer a. ypey, en het tweede van den Graaf van Wassenaar Twickel. Omtrent dit eerste antwoord ontstond naderhand een groot verschil met den uitschrijver der vraag; welk verschil breedvoerig beschreven is in de Voorrede der Verhandeling van den | |
[pagina 128]
| |
Graaf van Wassenaar, welke laatste door den uitschrijver der vraag later werd uitgegevenGa naar voetnoot(*). Door de zeer kundige Schrijvers, die over de dijken geschreven hebben, zoo als bossut en viallet, hunrichs, woltmann, brunings, noël, silberschlag en anderen, zijn later uitmuntende voorschriften gegeven, zoo wel omtrent de dijken in het algemeen, als omtrent de verschillende wijzen van bescherming der buitenglooijingen. Het zal wel niet noodig zijn, hierbij de groote verdiensten van den, voor de Waterbouwkunde te vroeg overledenen, kundigen Inspecteur-generaal goudriaan te doen opmerken: hij, die ieder gedeelte der Waterbouwkunde met zulk eene grondige kennis behandelde, heeft ook hierin onmiskenbare verdiensten gehadGa naar voetnoot(†). Onder andere schriften over den dijkbouw verdient voorzeker ook de Akademische Verhandeling van p. van bleiswijk, welke door j. esdré in het Nederduitsch vertaald is, eene bijzondere opmerking. Ook zou het in allen opzigte wenschelijk zijn, dat van de Akademische Verhandeling van g.j. verdam, in 1825 uitgegeven, desgelijks eene vertaling werd gemaakt. De verschillende wijze van bescherming der dijken bestaat nog op de verschillende plaatsen uit paalwerken, kistingwerken, wierbekleedingen, beslagwerken, bekrammingen, besteende beslagwerken en steenglooijingen. Het is hier de plaats niet, derzelver verschillende nuttigheid en waarde, of ook de verschillende wijzen van constructie, nader te beredeneren; het zij genoeg aan te merken, dat de eenvoudige steenglooijingen ons in de meeste gevallen allezins als de meest zekere en geschikte zijn voorgekomen; en, schoon | |
[pagina 129]
| |
wij dit hier niet in het breede kunnen uitleggen, zullen wij echter nog met een enkel woord daaromtrent deze aanteekeningen besluiten. De eenvoudige steenglooijingen, die naar mijne gedachten beter tegen de zee bestand zijn dan eenige andere middelen, zullen, hoewel meestal kostbaarder in aanleg, echter door derzelver meerdere duurzaamheid in de gevolgen onkostbaarder in onderhoud worden, en dus na verloop van eenige jaren ongetwijfeld een groot voordeel moeten opleveren. Ik wil hiermede echter niet zeggen, dat er niet vele punten langs de zeedijken bestaan, (die b.v. minder aan de streek der hevigste stormen zijn blootgesteld, die te groote dieptenGa naar voetnoot(*) voor derzelver tee, of ook die zeer hoog voorland hebben) welke, in sommige omstandigheden, voor eene steenglooijing misschien al te kostbaar zouden kunnen zijn; doch ik geloof, dat bij zeer vele gedeelten onzer zeedijken de eenvoudige steenglooijingen in de gevolgen boven alle andere middelen de voorkeur verdienen. Het is voorzeker doenlijk, bij het aanleggen of versterken van dijken, aan dezelven alle die goede eigenschappen te geven, die hun volgens de beste definitiën eigen moeten zijn, wanneer men alleen de gewone drukking des waters en de rigting en den stoot des strooms in aanmerking behoeft te nemen; doch het is geheel iets anders, wanneer nog eene derde kracht hier bij komt, die in hevigheid de anderen overtreft, namelijk de slag der golven bij stormwinden, die aan eene minder geregelde werking onderworpen zijn. Het werkend vermogen van het water wordt oneindig grooter, wanneer hetzelve door stormwinden bewogen wordt. Het ware vermogen daarvan aan te wijzen, is eene hoogst moei- | |
[pagina 130]
| |
jelijke zaak. Met hoeveel spitsvindigheid velen dit ook hebben onderzocht, zoo als dit eerst door newton, later door la place, la grange, biot, poisson, de la coudraye, bremontier, silberschlag, goudriaan en anderen, en nu laatstelijk door den Kolonel emyGa naar voetnoot(*) is behandeld, welke laatste op eene geheel nieuwe, uitmuntende wijze de werking der zoogenaamde grondgolven (slots de fond) heeft onderzocht, geloof ik, dat de werkende kracht der stormwinden op de zee zoo onregelmatig is, en van zoo vele bijkomende en buiten ons bereik zijnde omstandigheden vergezeld gaat, die meestal niet in aanmerking kunnen worden genomen, dat men nimmer geheel en al op deze redeneringen kan bouwen. Hoe wenschelijk het dan ook voorkome, dat men, om de beste verdedigingsmiddelen te kunnen bepalen, ook beter de juiste kracht konde weten, die men te keer moet gaan, zoo moet men aan het vermogen der golven, voorzigtigheidshalve, altijd eené oneindig grootere kracht toeschrijven, dan immer eenigerlei berekening of redenering daarvoor kan aangeven, en derhalve moeten ook de middelen ter bewaring der glooijingen van eene buitengewone sterkte zijn, om zulk eene ongekende kracht ongeschonden te kunnen wederstaan. De ondervinding nu leert, dat de eenvoudige, naar eene goede constructie aangelegde, steenglooijingen in staat zijn, om, op zeer blootgestelde punten, de hevige beweging der golven langen tijd te wederstaan; en deze zijn dus, tot nog toe, op vele plaatsen, als de geschiktste beschermingsmiddelen voor de buitenglooijingen der zeedijken te houden. De steenen, die meestal in gebruik zijn geweest tot dekking der buitenglooijingen, zijn de Noordsche en de Brabandsche steen, welke laatste weder in Doorniksche, Vilvoordsche en Lessinensche steen onderscheiden wordt. De laatstgemelde soorten zijn aan vele zeewerken van groot gebruik geweest; doch het is thans vooral, dat de vroeger veel meerder bekende en thans nog op vele punten gebezigde Noordsche steen weder meer behoort te worden gebruikt; terwijl daarbij de Duitsche steen, en de in ons vaderland gevonden wordende Drentsche, vooral tegenwoordig, in aanmerking behooren te komen. Hierbij moet men dan nog voegen een' | |
[pagina 131]
| |
thans bij den Heer corman, te Gent, aan de Waal, gebakken wordenden grooten steen; voorts brikken, puin, stukken afbraak en wanbakken steen, waaromtrent de keuze naar de ligging der werken zelve, en naar het meer of minder gemakkelijke transport, behoort te worden gedaan. Hoe wenschelijk het dus ook zijn moge, dat de zeedijken in het algemeen meer en meer van goede steenglooijingen worden voorzien, zoo is het niet minder wenschelijk, dat dan ook daartoe in het vervolg zoodanige soorten van steenen zullen kunnen worden gebruikt, dat wij ook deze producten van het ondankbare België niet meer benoodigd zullen hebben; een doel, dat bij een nader onderzoek op de plaats zelve, waar de Duitsche en Noordsche steen verkrijgbaar is, en door het aanknoopen van onmiddellijke betrekkingen met de eigenaars der groeven aldaar, zeer wel, en in het vervolg op een' veel goedkooperen voet dan tegenwoordig, te bereiken zal zijn. |
|