| |
De panterjagt in Noord-Amerika.
Op een' mijner togten in den Staat Missisippi, verhaalt de Ornitholoog audubon, kwam ik eens bij de eenzame hut van eenen kolonist aan den oever van de Koudwater-rivier. Gelijk de meeste volkplantelingen, welke zich in de woestijn aan de grenzen der Vereenigde Staten nedergeslagen hebben, zoo was ook de eigenaar van deze kleine woning volkomen bekend met de viervoetige dieren, vogels en kruipende dieren, waarvan het in dit moerassig land wemelt. De jagt op dezelven maakte zijne hoofdbezigheid uit. Ik trad zonder omstandigheden regt toe de hut in, begon een gesprek met den man, en vroeg naar de gesteldheid en voortbrengselen van het gewest; want die leeren wil, moet het berigt van eenen deskundigen, hoe gering dezelve anders ook zijn moge, niet versmaden. De kolonist vertelde mij van het land, wat hem bekend was. Hij liet zich bijzonder uit over het wild en de jagt - hij toonde mij vele huiden van beeren en herten, verzekerende, dat dit slechts een klein gedeelte van het door hem gevelde wild was. Mijn hart klopte van vreugde bij het vernemen van zoodanig berigt, en ik vroeg hem, of hij mij wel op mijne togten door het moerassige land zou willen vergezellen en mij een gastvrij ver- | |
| |
blijf in zijne hut verleenen. Mijn voorslag werd terstond op het vriendelijkste aangenomen. Zoo legde ik dan mijne zware portefeuille neder, zette mijn geweer in den hoek, plaatste mij mede om de oude tasel, en deelde met man, vrouw en kinderen het eenvoudig avondeten. De beminnelijke zeden van die huisgezin kwamen geheel overeen met de vreedzame rust, met de diepe stilte der natuur alhier. Ik gaf te kennen, wat het doel mijner reizen was; moeder en kinderen zagen mij met groote oogen aan: dat men zijn leven kon doorbrengen met vogels te vangen en zeldzame planten te verzamelen, kwam hun onbegrijpelijk voor. De man, uit den Staat Connecticut geboortig, had van zoodanige reizigers, als
ik er een was, hooren spreken, en het scheen hem zeer aangenaam te zijn, dat ik in zijne hut mijn verblijf wilde nemen. Na den eten viel het gesprek weldra op jagt en vischvangst - man en vrouw en kinderen, allen namen deel daaraan, tot dat de slaap ons naar rust deed verlangen. Toen strekten wij in het eenige vertrek van de hut gezamenlijk op den grond ons uit op beerenvellen en sliepen spoedig in.
Bij het aanbreken van den dag werd ik gewekt door mijnen waard, die met luide stem zijne varkens riep. Deze dieren loopen in het wild, en zoeken hun voedsel grootendeels in de bosschen. Ik stond op, en was weldra bij den landman. De varkens en hunne jongen kwamen op de welbekende stem van hunnen heer al knorrende toeloopen. Hij wierp hun een weinig korenaren voor, telde, en zeide, dat sedert een paar weken het getal zijner varkens aanmerkelijk was verminderd. Een vreeselijke panter namelijk, in Amerika cougar genaamd, hield zich in de nabijheid op, en regtte groote verwoesting aan onder zijne kudden. Het beest roofde niet alleen zijne varkens, maar verscheurde ook zijne ossen, den eenen na den anderen, en, in weerwil van alle moeite, had hij tot nu toe hetzelve niet kunnen nedervellen. De panter had hem daags te voren nog een pasgeschoten hert ontstolen. De kolonist vertelde zoo veel van de wildheid en stoutheid des roofdiers, dat ik er mij over moest verwonderen. Ik bood aan, hem behulpzaam te zijn, om dezen geduchten vijand te bestrijden. Mijne bereidwilligheid was hem welgevallig; maar hij verzekerde, dat wij nuttelooze moeite zouden doen, zoo niet een paar naburen zich lieten bewegen, om mede op de jagt te gaan en hunne jagthonden bij de onzen te voegen. Ik haalde mijnen gast- | |
| |
heer gemakkelijk over, om te paard te stijgen, en bij de planters in de nabuurschap (van welke echter eenigen op eenen afstand van verscheidene mijlen woonden) rond te rijden, ten einde dag en uur voor de jagt met hen af te spreken.
De naburen beloofden en hielden woord. Op den bepaalden dag verschenen zij voor de deur van onze woning, juist bij het opkomen der zon. Er waren vijf, in volle jagttoerusting. Zij bereden kleine, geenszins fraaije, maar ongemeen vlugge en vurige paarden. Dezelve liepen zeer snel. Geen ander ras zoude zoo geschikt zijn, om eenen beer of cougar in dit land, vol bergkloven en moerassen, na te rennen. Een troep groote honden, met onze jagers aangekomen, maakte reeds kennis met de jagthonden van mijnen gastheer. Hij en ik kozen zijne beide beste paarden - zijne zonen bestegen de minderen.
Zwijgend brak men op. Aan het moeras gekomen zijnde, besloten wij, ons van elkander te verwijderen en versch spoor van den panter te zoeken. De jager, die het eerst eenige ontdekking deed, zoude op den hoorn blazen en op de plaats blijven, tot dat wij allen bij hem waren. Wij reden dus, volgens afspraak, in verschillende rigtingen, en na verloop van een uur hoorde men op den hoorn blazen. Ik was steeds mijnen gastheer op zijde gebleven. Nu reden wij, door zwaar geboomte, op het geluid in de verte toe, dat van tijd tot tijd werd herhaald. Zoo kwamen wij op de verzamelplaats, en ook de andere jagers volgden, de een na den anderen. Men liet den besten hond op het spoor van den cougar los, en het duurde niet lang, of wij zagen den ganschen troep het moeras indringen. Onze geweren waren geladen; wij volgden de honden, elk afzonderlijk, maar zoo, dat wij elkander steeds zien konden, besloten hebbende, niet anders, dan op den panter, te vuren.
Weldra sloegen de honden aan, en begonnen eensklaps sneller te loopen. Mijn vriend besloot hieruit, dat het roofdier niet verre meer verwijderd kon zijn. Wij reden dus op een' tamelijk snellen draf de honden na. Het gerucht werd steeds grooter. Op eenmaal begonnen de honden anders te blaffen. De kolonist verzocht mij thans, nog meer spoed te maken, en zeide, dat de panter buiten twijfel op eenen boom was gesprongen, om een weinig uit te rusten. Hij maakte voorts de aanmerking, dat, zoo het ons niet gelukte, den cougar daar te schieten, de jagt nog wel lang zoude kunnen
| |
| |
duren. De jagers hadden zich, terwijl men de honden naijlde, op korten afstand bij elkander gevoegd; maar thans, nu men de honden blaffende rondom een' dikken boom zag loopen, verwijderden wij ons weder van elkander, en sloten eenen kring rondom den boom, waarop de panter gevlugt was. Ieder wierp nu zijn paard de teugels over den hals en ging met overgehaald geweer zachtkens voorwaarts. Eindelijk viel er een schot, en wij zagen het roofdier op den grond springen en wegsnellen. De honden liepen met een verschrikkelijk geschreeuw hetzelve na. De jager, die geschoten had, kwam bij ons, en zeide, dat zijn schot wel had getroffen, maar dat de panter waarschijnlijk slechts aan een' der voorpooten was gewond, dewijl hij alleen op denzelven had kunnen mikken. Wij bemerkten ook op den grond eenig spoor van bloed. Onze honden liepen intusschen zoo snel, dat wij onze paarden de sporen moesten geven en ons dieper in het moerassig land wagen. Wij kwamen door en over gevaarlijke plaatsen; onze honden ijlden nog steeds vooruit, maar onze met zweet en schuim bedekte paarden waren buiten adem, en wij hielden het dus raadzaam, de jagt verder te voet voort te zetten. De ervarene jagers wisten wel, dat de cougar, gewond, zoo als hij was, weldra weder op eenen boom vlugten en daar dan waarschijnlijk geruimen tijd vertoeven zoude, en wij hem dus naderen konden. Wij ontzadelden derhalve onze paarden, maakten de aan den hals gehechte bellen los, en lieten hen grazen, waar ze wilden.
Thans kwam het er op aan, om nog dieper in het moerassig land in te dringen, door sompen te waden, over groote, nedergestorte boomen, zoo goed men kon, zich heen te helpen, en door kreupelhout en lang gras zich eenen weg te banen. De liefhebber van de jagt, die dit leest, zal ons genot weten te waarderen; doch die van het jagtvermaak niets weet, zal ook niet kunnen begrijpen, hoe iemand in eenen togt, als den onzen, vermaak kan vinden.
Nadat wij gedurende twee uren met veel moeite en gevaar ons voorwaarts hadden begeven, hoorden wij weder het geblaf der honden. Ieder verhaastte nu zijne schreden, in de blijde hoop, dat men weldra den cougar op het lijf zou komen. Wij hoorden eenigen van onze honden huilen; doch de meesten sloegen moedig en met geweld aan. Het roofdier was, gelijk men verwachtte, op eenen boom gevlugt, en scheen zich hier te willen verschuilen. Wij spoedden ons naar de honden, en zagen nu weldra den panter op een' zeer dik- | |
| |
ken tak rusten. Zijne breede borst was juist naar ons toe gekeerd; hij sloeg zijne van gramschap vonkelende oogen nu eens op ons, dan weder op de honden. Een zijner voorpooten was getroffen; dezelve hing krachteloos neder. Hij was afgemat, en scheen den kop niet meer te kunnen ophouden. Van drie kanten te gelijk gaf men vuur op hem; alle drie kogels troffen; hij maakte eene beweging achterwaarts, en viel, zoo lang als hij was, op den grond neder. Oogenblikkelijk wierpen de honden zich op hem; maar, ofschoon van alle zijden aangevallen en doodelijk gewond, verweerde het van woede schuimende dier zich nog eenigen tijd. Doch aan de spits zijner naburen trad mijn gastheer nu onder de honden, brandde los, en trof den cougar onder het schouderblad. Hierop volgde eene krampachtige trekking der leden, en weldra was het roofdier dood.
De zon had reeds voor twee derden haren loop volbragt. Een paar jagers gingen thans verder, om eenig wildbraad te schieten, en de zonen van mijnen gastheer keerden terug naar het vaderlijk huis, om den volgenden morgen het vee te kunnen verzorgen. Het overige jagtgezelschap besloot, den nacht hier in het veld door te brengen. Den panter werd het vel afgestroopt, en hij zelf aan de honden prijs gegeven, die geheel uitgehongerd schenen. Terwijl wij nog bezig waren, om ons nachtleger te bereiden, hoorden wij een schot, en weldra verscheen een onzer jagers met een jong hert op de schouders. Binnen kort steeg de vlam van een groot vuur op; ieder nam uit zijne jagerstasch brood en zijne whisky-flesch; het hert werd terstond toebereid, het vleesch in stukken gesneden en aan puntige stukken hout gebraden. Wij hielden een heerlijk maal, en, terwijl de avond allengs viel, begon men allerlei vertellingen te doen en jagt- en andere liederen te zingen. Doch weldra legde het door de vermoeijenissen van den dag afgematte gezelschap zich rondom het vuur neder, om te slapen.
Ik wandelde nog eenigen tijd rondom dit nachtleger, en verlustigde mij stilzwijgend in de schoonheden van deze wilde natuur, waaraan ik reeds zoo vele genoegens te danken had. Ik overdacht nog eens de voorvallen van den verloopen dag; maar een zonderling verschijnsel hield mij binnen kort geheel bezig, namelijk het phosphorieke lichten der ontzaggelijke, honderdjarige boomstammen, welke, als gevallene reuzen des wouds, hier en daar verstrooid lagen. Zoo iemand in deze sombere moerassen verdwaald geraakte, zouden misschien zoo- | |
| |
danige strepen van vaal licht hem zoo vele spoken kunnen toeschijnen en hem de haren te berge doen rijzen. Mijzelven overviel eene ligte huivering; ik spoedde naar mijn gezelschap terug, legde mij neder en sliep rustig in; want ik wist, dat, zoo ergens een vijand gedurende den nacht naderde, de honden, welke nog steeds met de overblijfselen van den cougar zich bezig hielden, ons wel zouden wekken.
Met het aanbreken van den dag verlieten wij ons nachtleger. Mijn gastheer wierp het vel des roofdiers, dat zijn vee had verscheurd, over de schouders. Wij zochten en vonden, na een' moeijelijken terugtogt, onze paarden weder, die niet verre zich verwijderd hadden. Spoedig waren dezelve gezadeld en getoomd. Wij begaven ons, naar de zon koers zettende, op weg, en kwamen tijdig bij de woning van mijnen gastheer aan. De jagers namen hier deel aan een eenvoudig maal. Daarop vertrok ieder naar zijn huis, en ik zette mijne geliefkoosde bezigheden voort.
|
|