Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Verhaal van eenen hongersnood in Hindostan.Het Presidentschap Bombay bevat omtrent achttien vierkante mijlen, en is zeven tot acht mijlen lang en twee tot drie mijlen breed. Naar den gewonen staat van bevolking, komen omstreeks 9000 inwoners op ééne mijl; doch heerscht er in de omstreken pest of hongersnood, zoo stijgt het aantal soms wel tot op 13,000. Bombay telt ten hoogste 20,000 huizen; en dikwijls zag men vijftig, zestig, ja honderd menschen onder één dak. Men wees mij eens een niet zeer groot gebouw, waarin wel driehonderd menschen opeengepakt waren. In het jaar 1812 woedde in alle distrikten een verschrikkelijke hongersnood. Terwijl wij op ons eiland in vrede en overvloed leefden, was het gansche land noordwaarts een tooneel van de akeligste ellende. Dagelijks zagen wij scharen van ongelukkigen aankomen, die ter naauwernood hadden weten te ontsnappen aan de ijselijkheden, welke te hunnent plaats hadden. De gansche oostkust van Bombay was bedekt met dooden en stervenden. Bij deze treurige uitwerkselen van den hongersnood trof mij inzonderheid het onbegrijpelijk geduld, waarmede zoo vele ongelukkigen hun treurig lot gelaten verdroegen. Dagelijks zag ik deze arme Hindoos aan de uiterste ellende prijs gegeven; maar nooit hoorde ik uit hunnen mond eenige klagt, nooit bemerkte ik eenig ongeduld in hunne gebaren. Ja, wat meer is, groote scharen menschen, | |
[pagina 115]
| |
die met den hongerdood kampten, waren rondom het vuur gelegerd, waarop rijst gekookt werd; rustig zagen zij het aan, hoe de portièn gemeten en uitgedeeld werden. Menigeen moest een uur en langer nog wachten op de spijs, welke slechts een paar schreden van hem verwijderd was. Gedurende den ganschen tijd van den hongersnood lagen op opene plaatsen in de stad, dag en nacht, groote hoopen rijst onbewaakt, en niet één zak werd gestolen - niet één geopend. Ten behoeve der hongerende menigte verzamelde men liefdegaven. De bemiddelde inboorlingen, namelijk de Banyans en Parsis, vereenigden zich te dien einde, en kochten verscheidene duizend zakken rijst voor de arme vreemdelingen. Na verloop van eenige weken begonnen de Engelsche Residenten derzelver voorbeeld te volgen.Ga naar voetnoot(*) Ontzaggelijk groote ketels werden onder eene groep van kokosboomen, eene mijl van het Fort, geplaatst; en daar nu gewoonlijk een Hindoo, al hing er het leven aan, geen mondvol spijze zal gebruiken, die iemand uit eene andere kaste toebereid heeft, zoo stelde men koks aan, op wier voorhoofden de kasteteekens, rood en geel, stonden. Meermalen zag ik menschen, die bijkans van honger bezweken, de aangeboden spijs weigeren, dewijl zij niet volkomen zeker waren, welke handen dezelve hadden aangeraakt. Evenwel kwamen er uitzonderingen op dezen regel, in de landstreken, waar de pest, in vereeniging met hongersnood, geheele stammen wegraapte. Daar werden wetten, aloude zeden en vooroordeelen vergeten; honger en vertwijfeling dreven de menigte tot daden, welke, in gewone tijden, elken Hindoo, op de enkele gedachte, met afgrijzen zouden vervuld hebben. In Bombay liep de ellende zeer geregeld en rustig af. Alleen de volgende gebeurtenis maakte toen groote opschudding. Elf Indianen uit eene der strengste kasten trokken, op weg naar Bombay, door Guzerat. In het dorp Bhownagur waren de meesten, ten gevolge van honger en vermoeijenis, geheel uitgeput, wanneer hun juist eene koe te gemoet kwam. In den onwederstaanbaren drang tot zelfbehoud, doodden zij het dier, en verslonden het raauwe vleesch gretig. Europesche lezers vinden dit buiten twijfel zeer natuurlijk; maar de koe is in gansch Hindostan een hei- | |
[pagina 116]
| |
lig dier. Éene koe te dooden en te eten, wordt voor een' gruwel gehouden. Alleen de dood der elf boosdoeners kon hun ongehoord misdrijf eenigermate boeten. De Thakore, of regter van het dorp, liet allen op de plaats, waar de zonde begaan was, ter dood brengen. Deze daad van Indische regtspleging zou verder geen gevolg gehad hebben, ware niet tusschen den streng regtzinnigen Thakore en de Engelsche bewindhebbers een twist over zijne bevoegdheid ontstaan. De Thakore was - alhoewel in deze uitdrukking eene tegenstrijdigheid ligt - een zoogenaamde onafhankelijke schatpligtige; daar hij echter tevens landeigendom op het Engelsch gebied had, zoo beweerde men, dat hij voor eene Britsche regtbank geroepen kon worden. Het was een geluk voor den ambtenaar op het dorp, dat de omvang van zijne regten en pligten nog niet bepaald genoeg aangewezen kon worden. Hij kwam er dus af met eene vermaning, daar men hem beduidde, dat hij in het vervolg, zoo hij zich vergreep, wel degelijk, trots zijne onafhankelijkheid, voor het Engelsch geregt zou gebragt worden. Intusschen kwam de hongersnood, vergezeld van andere onheilen, steeds nader bij Bombay. De Gouverneur van het Presidentschap moest dus nieuwe maatregelen nemen. Daar de pest, als naar gewoonte, zeker te verwachten was, sloeg men buiten de stad loodsen op, die eene lengte van honderd voet hadden. Uit alle naburige plaatsen werden geneeskundigen te hulp geroepen. Aan hen vertrouwde men de verzorging van deze in haast opgerigte ziekenhuizen. Weldra waren dezelve vol; men stelde het zich tot eenen regel, niemand af te wijzen, die geneeskundige hulp behoefde. Ik vergezelde dikwijls onze artsen, wanneer zij de ronde deden; en meermalen was ik hier getuige van hartroerende tooneelen. Nooit zal ik het vergeten, dat wij een aardig klein meisje van vijf of zes jaren vroegen, waar haar vader was; zij wees naar eene mat, waarop hij dood lag. Wij vroegen nu ook naar hare moeder; toen wees zij op eene vrouw, die insgelijks dood was. Zij scheen uit het noordelijk gedeelte van Indië gekomen te zijn, doch wist zelve niet te zeggen, waar zij te huis behoorde. Zij kon ook den naam van hare ouders niet noemen, en had, naar alle waarschijnlijkheid, hier geene betrekkingen, dan hare ouders, welke zoo even gestorven waren. Ik weet zelf niet, hoe het kwam, ik gevoelde mij, hoe | |
[pagina 117]
| |
smartelijk het mij ook trof, onwillekeurig voortgedreven, zoo dikwerf een nieuw tooneel in het verschrikkelijk schouwspel zich opdeed. Zoo ging ik elken dag des morgens vroeg uit naar de pleinen, naar de buitenwegen, doch bijzonder naar de landingsplaats, waar steeds lijken van menschen van elken leeftijd en van elk geslacht opgehoopt lagen, die des nachts gestorven waren. Soms vond men er, die nog ademden; en ik zag meermalen kinderen, welke, even als het kleine meisje in het ziekenhuis, alleen alle de hunnen overleefd hadden, van lijk tot lijk gingen, en geen duidelijk besef van hunnen verlaten' toestand schenen te hebben. Het kwam mij eerst onbegrijpelijk voor, dat juist de jongsten en zwaksten van eene familie het laatst bezweken; dit is echter buiten twijfel daaraan toe te schrijven, dat de ouders alles uit eigen' mond bespaarden, om slechts den kinderen nog iets te kunnen geven. Zoo gaat het, meen ik, overal in de wereld; nog natuurlijker is het evenwel bij een volk, onder hetwelk des menschen leven als eene lange reeks van ontberingen beschouwd moet worden. Met zielsgenoegen zag men intusschen, dat deze weezen niet verlaten bleven - dat zij altijd in de kaste, waartoe zij behoorden, eenen vader en moeder wedervonden. Zoo waren er ook altijd lieden, welke de ligchamen der in den nacht van honger of ziekte gestorvenen wegnamen; en de eenige aanbevelingsbrief der dooden was daarbij gewoonlijk het op het voorhoofd geplaatste kastekenmerk. Alle deze lijken, zoo die der in ziekenhuizen, als bij hunne gastvrienden in Bombay gestorvenen, werden, naar overoud landsgebruik, verbrand. Een ligchaam is spoedig door het vuur verteerd, en van dit gansche sterfelijk hulsel blijft naauwelijks een paar oncen witte asch over. Al het andere vervliegt als damp in de lucht, om eens tot moeder de aarde weder te keeren en onder andere vormen een nieuw leven te beginnen. Dikwerf ging ik alleen deze lijkplegtigheden beschouwen. Weinige Engelschen konden begrijpen, wat genoegen ik vond in het zien verbranden der lijken van Hindoos. Hier was echter overvloedige stof voor het penseel van eenen schilder. Uren lang kon ik vertoeven, om getuige te zijn, hoe de Hindoos het stoffelijk overblijfsel van eenen vriend of van eenen onbekende uit hunne kaste, dat zij of aan den weg of in het ziekenhuis gevonden hadden, uit het kokosbosch van Bombay bragten. Terwijl eenigen het ligchaam in zee | |
[pagina 118]
| |
wieschen, rigtten anderen eenen langwerpigen brandstapel op, anderhalf à twee voet hoog en vijf of zes voet breed. Het ongelukkige offer van den honger werd daarop gelegd en met eenig brandhout bedekt. Als het vuur aangestoken was, plaatsten de Hindoos zich ter zijde van den brandstapel, altijd boven den wind, en bleven daar wachten in het diepste stilzwijgen. Nooit bemerkte ik op het gelaat eenig spoor van aandoening of roering. Een karaktertrek op het aangezigt der Indianen is kalme rust bij het grootste lijden. Ik beschouwde met oplettendheid de om zich grijpende vlammen, en ik merkte op, dat binnen korten tijd de beenachtige deelen des ligchaams de brandstof hielpen vermeerderen. Zoo dikwerf er eenig lid afviel, legden de omstanders met dezelfde onverschiligheid, of bedaardheid althans, hetzelve weder op het vuur. Meermalen ging ik honderden van deze brandstapels voorbij, terwijl rondom ieder vijf of zes menschen zwijgende bezig waren. Zoo als gezegd is, ik gevoelde mij dikwijls naar dit treurig schouwspel heengetrokken, en wel des morgens, wanneer de vochtige landlucht bij de windstilte bleef hangen, en des avonds, als de onmisbare zeelucht de kruinen der kokosboomen zacht bewoog. Des morgens was de gansche baai, niet alleen tusschen de beide voorgebergten, maar zoo verre het oog reikte, spiegelglad, als kristal; geen enkel golfje rolde op het zand. De brandstapels stonden digt aan het strand, en honderden van rookzuilen stegen lijnregt op en verhieven zich gelijkelijk, als in meetkundige evenredigheid, hoog boven de hoogste kokosboomen. Geen blad bewoog zich, geen geluid werd in den omtrek gehoord, en dit maakte het tooneel nog plegtiger - nog eerbiedwekkender. Ware niet hier en daar een lijk uit de handen der wasschenden in de rivier gegleden - ware niet ginds en elders tusschen hen, die eenen nieuwen brandstapel oprigteden, zachtkens een woord gesproken, of de vlam door een luchttogtje een weinig opgewakkerd, men zoude zich hebben kunnen verbeelden, een tooververschijnsel te zien. Door de Hindoos niet opgemerkt, ging ik, als onzigtbaar, aan dezen doodenoever heen en weder. Waar ik het oog wendde, zag ik door vlammen en rook half verteerde ligchamen en ledematen, en bij elken brandstapel in stille bezigheid eene groep Hindoos met holle oogen en van honger ingevallene wangen. De grootheid der plaag, welke thans Indië teisterde, bleek | |
[pagina 119]
| |
mij ten duidelijkste aan de volgende omstandigheid. In gewone tijden, wanneer ten hoogste twintig sterfgevallen elken dag plaats hebben te Bombay, is het hout, dat dagelijks op de markt aangevoerd wordt, toereikende voor het verbranden der lijken; maar, toen in 1812 de hongersnood in Marwar, Cutch, Guzerat en andere noordelijke gewesten doorgebroken was, toen scharen van hongerige Hindoos naar het Presidentschap stroomden en meerendeels hier den dood vonden, werd het brandhout een beduideud artikel van invoer, en menigeen dreef daarin een' voordeeligen handel. Dus zag men dan steeds in de nabijheid der brandstapels, welke dag en nacht voortbrandden, eene menigte kustvaarders voor anker liggen. De vaartuigen hadden zelfs hooge bovenlasten van takkebossen en gekloofd hout. Intusschen zagen wij te Bombay slechts een klein gedeelte van het onheil, dat geheel Indië trof. In ons gezegend Presidentschap gingen bezigheden en zelfs vermaken nog den gewonen gang; doch zoo was het niet te Guzerat, en eer ik in mijne beschrijving verder ga, moet ik nog van eene andere landplaag spreken. In Europa weet men niet veel meer van sprinkhanen, dan dat men in de Heilige Schrift daarvan leest, en zelfs in Indië is de geschiedenis dezer insekten niet algemeen bekend. Ik sprak eens een' Engelschman, die mij verzekerde, gedurende zijn vijftienjarig verblijf in het Oosten slechts driemaal sprinkhanen gezien te hebben, namelijk eens in eene vlugt, en tweemalen door eenen kok toebereid in eene curry, of Indische ragout. Ik voor mijn' persoon had er eenigen in een Museum gezien; doch derzelver optogt was mij beschreven als eene verschrikkelijke sneeuwjagt (te weten, van donkerkleurige sneeuw), waarbij men het geluid der vele millioenen vleugels op zeer grooten afstand hoort; terwijl een digte zwerm, aan eenen zondvloed gelijk, wel driemaal vierentwintig uren onafgebroken blijft voorbijtrekken. Kapitein beaufort, schrijver van een belangrijk werk over Caramanië, verhaalde mij, dat hij, in 1811 te Smirna zijnde, gelegenheid had gehad, om de ruimte, die een van het zuiden naar het noorden trekkend heer van sprinkhanen besloeg, ten naastenbij te kunnen berekenen. De Consul moest naar den Pacha van Sardes eenen bode zenden, wiens weg zoodanige rigting had, dat dezelve met den togt der sprinkhanen een' regten hoek vormde. De bode legde te | |
[pagina 120]
| |
paard veertig Engelsche mijlen af, eer hij de bewegelijke kolom der vraatzuchtige insekten achter den rug had. Door middel van een' goeden zaktelescoop bevond men, dat de breedte van deze kolom wel driehonderd vademen bedroeg, terwijl dezelve zich zeven mijlen in het uur voorwaarts bewoog. De vlugt duurde drie dagen en drie nachten, zonder merkbare vermindering of tusschenpoozing. Uit een en ander laat zich berekenen, dat deze verbazende zwerm ten minste uit 168,608,563,000 stuks bestaan moet hebben. Bezwaarlijk kan men zoodanige menigte zich voorstellen in de verbeelding; het gaat ons hierbij, als wanneer wij van den afstand der vaste sterren of van de snelheid des lichts hooren spreken. En welligt maakten deze sprinkhanen nog slechts eene afdeeling uit dier groote legers, van welker verwoestingen in landen, die verre ten oosten van Palestina liggen, ik thans spreken wil. In het begin van 1810 verschenen millioenen van deze insekten in de oostelijke streken van Bengalen, en trokken door het eigenlijke Hindostan naar het noordwesten. In 1811 kwamen dezelve in Marwar, en daar er niet veel regen gevallen was, hadden zij spoedig alle planten, tot op het laatste spruitje, verteerd. Zoo trok dit onwederstaanbare leger voort tot aan de stad Baroach, aan den regter oever van de rivier Nerbudda, welke zich in den zeeboezem van Camboda of Camboja uitstort, anderhalven graad van den keerkring en zestig Fransche mijlen van de stad Bombay; aldaar werden de sprinkhanen door het keeren van der passaatwind in 1812 opgehouden, en zoo verdween de vreeselijke plaag uit het ongelukkige land, zonder dat men wist, van waar de diertjes kwamen of waar ze bleven. Door de droogte en door de verwoestingen der sprinkhanen tot wanhoop gebragt, stortte zich de bevolking van Marwar in gansche stroomen op Guzerat; maar het duurde niet lang, of deze scharen van vlugtelingen werden eene prooi van het verderf, dat zij meenden te ontloopen. In 1812, namelijk, ging in Guzerat, waar de sprinkhanen niet kwamen, de oogst verloren door gebrek aan regen. De bevolking was verdubbeld, en de levensmiddelen bedroegen naauwelijks een tiende gedeelte van de gewone hoeveelheid. Ieder poogde zijnen voorraad te verbergen, en woekeraars bragten het hunne nog toe, om den hongersnood te vervroegen! De onbegrijpelijke eigenzinnigheid der landverhuizers uit Marwar deed de deelneming, die hunne ellende | |
[pagina 121]
| |
eerst had ingeboezemd, aanmerkelijk verflaauwen. Hebben zij misschien, naar de bereidwilligheid, waarmede men bij hunne aankomst hen had geholpen, zich verbeeld, dat men nooit de milde hand van hen zoude aftrekken? Was het aangeborene traagheid, of die stompheid, welke dikwerf de uiterste ellende vergezelt? Hoe dit zijn moge, zij wezen alle voorslagen, om in arbeid een middel van bestaan te vinden, halsstarrig van de hand. Welligt dachten zij, dat zij toch zouden moeten omkomen. Geheele scharen van deze vlugtelingen bleven eindelijk, nadat zij als kudden van wilde dieren in Guzerat rondgedwaald hadden, aan de toegangen der groote steden en op de openbare wegen liggen; want ziekten woedden onder hen als om strijd met den honger - zij bragten kwaadaardige pokken in het land, waarheen hen vertwijfeling had gedreven. Bij deze treurtooneelen was niets treffender en hartroerender, dan wanneer zuigelingen te vergeefs voedsel zochten aan de uitgedroogde borst der moeders, die zelve vruchteloos smachteden naar eenen droppel waters, om haren dorst te stillen. Overmaat van ellende maakt eindelijk de gemoederen stomp. De schoone gevoelens, welke, als trekken van het volkskarakter, mij te Bombay hooge achting hadden ingeboezemd, verdwenen daar in korten tijd. De onderscheiding der kasten werd het laatst opgegeven; maar ook deze verdween toch mettertijd, en men zag Braminen hunne vrouwen, zusters, kinderen, hunne gansche verwantschap voor twee of drie ropijen aan den eersten den besten ten beste geven, die zich daarmede belasten wilde. Kapitein carnac zegt, gezien te hebben, dat een levend kind door een paar hongerige honden uit de armen der moeder werd gerukt, welke, niet meer in staat om te spreken, het voorwerp harer teederheid slechts met de oogen kon nastaren; andere kinderen liepen de honden na, maar deze dieren, welke, na menschenvleesch geproefd te hebben, ongemeen woest waren geworden, keerden zich om, en lieten aan de onnoozele schepsels de door het bloed hunner prooi reeds rood geverwde tanden zien. Ik heb verhaald, met welk geduld de Hindoos te Bombay rondom den pot op hunne rijst wachtten; maar in het noorden, waar de hongersnood in al zijne verschrikkelijkheid heerschte en het grootste gedeelte der bevolking werkelijk honger leed, was het geheel anders. Menigeen kwam door | |
[pagina 122]
| |
zijne gulzigheid om het leven, daar hij het voedsel te haastig binnensloeg, of door kunstgrepen zich eene dubbele portie wist te verschaffen, waartegen de verslapte maag niet bestand was. Kinderen werden door ouders vertreden, terwijl zij met razenden honger zich op de spijzen wierpen. Ook aan de bezorging der lijken, gelijk ik van Bombay heb vermeld, dacht men niet meer in Guzerat. De achting voor de dooden duurde niet langer, dan de deelneming in het lot der stervenden. De lijken der arme Marwaris, welke in den hongersnood omkwamen, bleven op den grond liggen. Aan deze verwaarloozing schrijft Kapitein carnac, en buiten twijfel met regt, de kwaadaardige pest van 1812 toe. Te Baroda, waar de zetel der Regering was en elken dag ongeveer vijfhonderd menschen stierven, hield men nog zoo veel orde, dat de lijken verbrand werden; maar te Ahmedabad was de sterfte zoo groot, dat men het geenszins kon doen. In deze stad stierven niet minder dan honderdduizend menschen. Opmerkelijk is het, dat in het gansche land, de stad Ahmedabad uitgezonderd, de Muzelmansche bevolking niet zoo verschrikkelijk leed, als die der Hindoos. Men schreef dit daaraan toe, dat eerstgenoemden dierlijk voedsel gebruiken. ‘Ik kan,’ zegt Kapitein carnac, ‘niet bepalen, hoe vele inwoners van Marwar door dezen hongersnood weggerukt zijn. Te Baroda, alwaar tot hunne redding niets verzuimd werd, zag ik in de voorsteden menigmaal vijftig lijken, welke waren blijven liggen, dewijl de van wege de Regering aangestelde personen den tijd niet hadden, om ze weg te brengen. Naar alles, wat ik gezien en gehoord heb, houd ik het voor zeker, dat van de honderd ten hoogste slechts één dezer ongelukkigen weder in zijn vaderland is teruggekeerd.’ |
|