Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFragment-antwoord op het fragment uit eenen brief, over eenige gebreken en misbruiken bij de eerdienst te platten lande.- Gij ziet, dat ik uw geschrijf, ten gevolge der mij verleende vrijheid, voor de regtbank des publieks heb gebragt, en ook deze regelen wil ik, zonder eenigen schroom, openlijk kenbaar doen worden. Ik ken uwe, gij mijne bedoelingen, en wij beiden zijn de zaak met Vader hieronymus eens; wij bedoelen niemand persoonlijk te beleedigen, en willen alleen tegen gebreken schrijven; die dan daarover toornig wordt, moge tevens zichzelven aanklagen! Denk evenwel niet, dat ik voornemens zoude zijn, de lijst der Gebreken en Misbruiken, bij de Eerdienst te platten lande, verder uit te breiden; ofschoon het mij daarbij niet aan stof zoude ontbreken. Neen, Vriend! ik wil u slechts aanwijzen, dat het in de groote Steden, dat het, onder anderen, hier te A........ niet al goud is, wat er blinkt, en dat er bij het houden van de openlijke Eerdienst nog veel te wenschen en te verbeteren overig blijft. Ik heb daarover, nu en dan, ten gepasten tijde, en in tegenwoordigheid van bevoegde personen, met bescheiden ernst, het mijne gezegd; maar tot hiertoe bleef alles bij het oude, en de Gebreken en Misbruiken gaan den gewonen slendergang. Toen uwe lieve vrouw, vóór twee jaren, vijf weken bij ons doorbragt, was het haar niet mogelijk, onze kerken te bezoeken, en zij hield daarom den zondag bij onze Doopsgezinde broeders; verklarende, niet te kunnen begrijpen, hoe mijne vrouw en dochters bij ons met stichting konden ter kerk gaan! | |
[pagina 90]
| |
De gewoonte, om eene stille dorpkerk te bezoeken, moge aan die verklaring iets toegebragt hebben; maar het is niettemin waar, dat het kerkgaan, vooral bij Predikanten, die een talrijk gehoor hebben, zeer moeijelijk is, en weinig ter bevordering der Christelijke stichting kan bijdragen. De plaatsen in onze kerken behooren of aan vaste eigenaars, die dezelve jaarlijks inhuren, of zij zijn onverhuurd en voor een ieder toegankelijk. Maakt de eigenaar of eigenaresse van zijne of hare plaats geen gebruik, in dat geval heeft de zoogenaamde Plaatsbewaarster of de Banksluiter de vrijheid, dezelve door een' ander' te doen bezetten. ‘Dit alles - zegt gij - is zeer ordelijk.’ Maar het schijnt dit meer, dan het is. - Plaatsbewaarster en Banksluiter toch kunnen in geen geval stellig bepalen, of een eigenaar al dan niet zal komen, en vooral niet, of deze zijn bewijs van eigendom niet aan een' ander' kan hebben afgestaan. Zoo gebeurt het niet zelden, dat eigenaars hunne plaatsen, bij het ter kerk komen, bezet vinden, waardoor dan altijd wanorde en ontevredenheid ontstaat, of voor 't minst een zeer onstichtelijk gewoel, beweging en stoelengeklim, dat men veeleer in een' Schouwburg, dan in den tempel des Heeren, zou verwachten. Dat dit alles niet zonder veel gedruisch in zijn werk gaat, valt ligt te begrijpen: maar, hoe de uitwerkselen daarvan voor te komen? O, mijn Vriend! hiertoe slaat men een' zonderlingen weg in..... De Voorlezer - wien niemand schier meer verstaan kan - wekt de Gemeente op, om, ter eere Gods en ter onzer aller stichting, te zingen! meer naar waarheid behoorde het te heeten: om het onstichtelijk gedruisch te overschreeuwen. De algemeene wanorde wordt ook veel daardoor vermeerderd, dat de eigenaressen van plaatsen doorgaans laat ter kerk komen, en alsdan hare stoelen bezet vinden. Vaak gebeurt het dan, dat de bezitster van zoodanige plaats niet verkiest op te staan, en het gezag der Plaatsbewaarster moet worden ingeroepen, om het regt der eigenaresse te handhaven. Met groote onvergenoegdheid, onder brommen en knorren, somtijds scheldende, staat eindelijk de onwettige bezitster op, ten einde nog op een dusgenoemd krukje geplaatst te worden, of zij verlaat, met een toornig gelaat, het Heiligdom. Eindelijk verschijnt de Leeraar op den predikstoel, en - er bevinden zich nog plaatsen onbezet - ijlings zet zich | |
[pagina 91]
| |
de menigte in beweging, en, even als ware er eene veste met storm te veroveren, snelt men, over bank en stoel, met groot rumoer, naar de nog onbezette plaatsen: somtijds zelfs geraken daarbij bejaarde lieden en kinderen onder den voet, met gevaar van zich te bezeeren. Wij zijn, van kindsbeen af, aan zulke ongeregeldheden gewoon geworden; maar lieden uit kleinere plaatsen, voor de eerste reis getuigen van zulke ergerlijke tooneelen, en op dezelve onvoorbereid, moeten natuurlijk op het denkbeeld komen, als wierd de stichtelijke vergadering, door eenen hoop rustverstoorders, verraderlijk overvallen! Is al het genoemde hoogst onstichtelijk bij elke gewone Godsdienstoefening, het is zulks vooral bij de plegtstatige viering des Avondmaals. Maar ook daarbij heeft nog een gebrek plaats, dat even ontstichtend is, als het gemakkelijk te verhelpen ware. Gedurig toch vindt men de toegangen tot des Heeren tafel bezet met kinderen, knapen en personen, die aan het Nachtmaal geen aandeel nemen, en, door nieuwsgierigheid alleen gedreven, dáár zijn, en den ordelijken toegang verhinderen. Meer dan eenmaal is hierover geklaagd, bij de kerkelijke Authoriteiten - men stemt de redelijkheid der klagten toe - en ... de ergernis wordt niet geweerd; de nieuwsgierige toekijkers blijven den Avondmaalganger hinderen. Er bestaat nog een misbruik, dat den Godsdienstvriend moet ergeren. De plaatsen, die niet aan eigenaars toebehooren, worden door de Plaatsbewaarsters en Banksluiters te hunnen voordeele afgestaan. De gewone prijs hiervoor is 10 centen; dan er worden er ook gevonden, die, voor eene zoogenaamde goede plaats, gaarne 25 centen over hebben. Dit staat nu wel aan een ieder volkomen vrij; maar hieruit vloeit tevens voort, dat de Stoel- of Bankbewaarders geen plaats voor 10 centen afstaan, zoo lang hun nog de hoop overig blijft, 25 centen voor dezelve te bekomen. De dusgenoemde dubbeltjesklanten kunnen daarom rondsukkelen, tot dat de Heeren en Dames, die 25 centen kunnen betalen, geholpen zijn, en moeten zich daarbij niet zelden menige onheusche en onvoegzame afwijzing getroosten.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 92]
| |
Dat al het opgenoemde weinig ter bevordering van godsdienstige stichting bijdraagt, en elken voorstander der openlijke Godsdienstoefening ergeren moet, gevoelt gij van zelve. Maar, dat deze Gebreken en Misbruiken niet verbeterd en geweerd worden, mag inderdaad verwondering baren; want het bestaande onwelvoegelijke kon, indien men ernstig wilde, zeer wel worden weggenomen. Onze Predikanten kunnen er niet mede gediend zijn, dat Leden onzer Gemeente bij de broederen Lutheranen, Doopsgezinden en Remonstranten hunne Godsdienstoefeningen houden; doch kan men dit ten kwade duiden aan Medechristenen, die gaarne uit de plaats der godsdienstige leering alles geweerd zien, wat onordelijk en onstichtelijk, ja ergerlijk mag genoemd worden? Het zij verre van mij, aan de bevoegde kerkelijke Authoriteiten voorschriften tot herstel te geven. Ik kan niet vooronderstellen, dat deze middelen aan hen onbekend zullen zijn, en ik mag niet vermoeden, dat zij niet gereedelijk alles, wat mogelijk is, zouden willen aanwenden, ten einde de bestaande Gebreken en Misbruiken, bij de openlijke Eerdienst, te verbeteren en weg te nemen. Verouderde gewoonten, bestaande vooroordeelen en het eigenbelang van ondergeschikte kerkelijke beambten zouden daarbij op den achtergrond behooren geplaatst te worden; maar men zoude ook daardoor het verwijt ontgaan, dat er in den Schouwburg meer orde en welvoegelijkheid wordt in acht genomen, dan in de tempelen, aan de vereering van God en onzen Zaligmaker toegewijd. Waarlijk, mijn Vriend! de zaak is van te veel aanbelang, dan dat men dezelve, als ware het eene beuzeling, der behartiginge onwaardig zou mogen keuren. Welligt zet menigeen, minder over mijn geschrijf, dan over deszelfs openbaarmaking, een scheef gezigt. De zoodanigen wil ik, nevens u, naar Vader hieronymus verwijzen. Ik voor mij doe gaarne afstand van alle gezag in kerkelijke aangelegenheden, maar houde het met den Apostel paulus, die wenschte, dat alle dingen met orde geschiedden. - Vaarwel! T.T. S.M. |
|