Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige aanteekeningen, omtrent den aanleg van sommige dijken in Nederland, en de verschillende wijzen van bescherming der buitenglooijingen aan de zeedijken.
| |
[pagina 70]
| |
kunde, door de natuurlijke gesteldheid van het land, geplaatst was, zal moeten zoeken. Immers zal men daar al zeer vroeg genoodzaakt zijn geweest, zich, op sommige lage bewoonde streken, op de eene of andere wijze, tegen de te veel overstroomende wateren van den Nijl te verzekeren, ten einde ze op eene geschikte en gemakkelijke wijze naar andere plaatsen te kunnen leiden, en alzoo daardoor die kunstmatige Nijls-overstrooming daar te stellen, die sinds eeuwen de vruchtbaarmakende kracht van dat land heeft uitgemaakt. Sommige Romeinsche Schrijvers hebben gezegd, dat de Egyptenaren de te veel overstroomende Nijl-wateren, of ook de zeevloeden, door dijken wisten af te keeren; terwijl zelfs later in het Romeinsche regt eene wet bestond tegen het verbreken of verderven der Nijl-dijken, 't welk wel op verschillende wijzen wordt uitgelegd, maar evenwel de blijkbare bewijzen kan opleveren, dat er in Egypte, het zij tot keering, het zij tot leiding der wateren, eenige bedijkingen hebben bestaan. Het is voorzeker te verre gezocht, zoo als dat door sommige Schrijvers gedaan wordt, om het Hollandsche woord dijk uit het Hebreeuwsch, of ook uit het Grieksch, te willen afleiden; en het doet ook weinig tot de zaak af, waar deze naamsoorsprong moet gezocht worden. Men schijnt meer zeker te kunnen aantoonen, dat de Romeinen zich op het maken van dijken reeds zeer goed verstonden; en het is dan ook van dezen, dat de Noordsche volken, waaronder de bewoners van het Batavische Eiland behoorden, deze kunst geleerd hebben.Ga naar voetnoot(*) Men weet, dat men zich vroeger, en vooral op het Batavische Eiland, dat meerendeels uit moerassige en lage gronden bestond, van terpen of vlugtheuvels bediende, om boven de overstroomende wateren eene veilige woonplaats te hebben; en dit was ook in de eerste tijden, toen men er weinig van den landbouw, maar meer van de jagt en visscherij leefde, genoegzaam; de bebouwing van eenige hoog gelegene streken voldeed toen nog aan de behoeften. Toen echter later eene vermeerderde bevolking ook de behoeften deed | |
[pagina 71]
| |
vermeerderen, werd men weldra genoodzaakt, om ook tot de bebouwing van lagere en niet altijd droog blijvende streken over te gaan, te welken einde men deze lagere landen door kaden voor het water zal hebben getracht te beveiligen; terwijl verder eene eenigzins meerdere, hoewel nog ruwe beschaving de behoefte eener gemakkelijker verkeering met elkander zal hebben doen gevoelen, waartoe men dan misschien, om gemakkelijk van terp tot terp te kunnen komen, sommige hooge en te allen tijde begaanbare wallen, paden of lange hoogten zal hebben opgeworpen, welke, bij de verhooging der oppervlakte van sommige wateren, steeds hooger moesten worden gemaakt. Vandaar de oorsprong veler dijken; terwijl later de Romeinen de dijkbouwkunst hier te lande meer in het groot zijn begonnen te beoefenen. Het zij zulks nu door hen geschied is, om zich in hunne legerplaatsen te beveiligen, of om gemakkelijk, met hunne krijgsbenden en te vervoerene goederen en andere behoeften, van de eene legerplaats naar de andere te kunnen komen, het zij om hun krijgsvolk tevens bezig te houden, of om andere redenen; zeker schijnt het, dat wij de beginselen van eenige bedijkingen van meerder belang, bij en langs onze Rivieren, aan de Romeinen verschuldigd zijn; en het is dus ook vooral aan de overwinningszucht der Romeinen te wijten, dat de bedijking dezer landen misschien in een te vroeg tijdperk begonnen is. Hoewel men nu met geene genoegzame zekerheid den juisten tijd kan aanwijzen, wanneer de allereerste bedijkingen hier te lande hebben plaats gehad, zoo schijnen echter de meest zekere berigten, omtrent den aanleg der eerste bedijking van eenig belang, daarin overeen te komen, dat drusus, omstreeks onze Tijdrekening, volgens sommigen ongeveer 11 jaren vóór dezelve, om het Eiland der Batavieren van het overstroomende winterwater te bevrijden, en den Rhijn binnen zijne oude kil te houden, eenen dijk deed aan leggen tegen den linkeroever van den regter of middelsten arm des RhijnsGa naar voetnoot(*). Dit is deszelfs meest zekere aanduiding; want het schijnt, dat de ware plaats en lengte van dezen dijk niet wel kan worden aangewezen; immers heb- | |
[pagina 72]
| |
ben sommigen alleen daarnaar gegist, en velen dit onbeslist gelaten. Het was 63 jaren daarna, onder de regering van nero, dat paulinus pompejus het bevel voerde over het leger van den Benedenrhijn. Deze Veldheer nu waarschijnlijk bevindende, dat de dijk van drusus niet lang genoeg was, om het Batavische Eiland overal voor de overstroomingen te bevrijden, (anderen zeggen, om zijnen soldaten tevens bezigheid te verschaffen) deed hij den door drusus begonnen dijk tot aan den mond des Rhijns bij Katwijk voltrekkenGa naar voetnoot(*). Het was deze dijk, dien claudius civilis 13 jaren daarna weder deed doorstekenGa naar voetnoot(†), waardoor hij den Romeinen eene gevoelige afbreuk moet hebben toegebragt, dewijl het land daardoor ontoegankelijk voor dezen werdGa naar voetnoot(‡). Het schijnt intusschen wel altijd eenigzins onzeker te zullen blijven, door wien, wanneer en waar de groote bedijkingen in ons vaderland meer en meer zijn daargesteld. Dit wordt in Holland door sommigen omtrent het jaar 37, door anderen omtrent het jaar 42, en door sommigen zelfs eerst op het jaar 1180 gesteldGa naar voetnoot(§)! Dit verschil is zoo aanmerkelijk, dat het gevoelen van velsenGa naar voetnoot(**), schoon er geene stellige bewijzen voor zijn, echter vrij aannemelijk voorkomt, die, den tijd der eerste bedijkingen mede zeer onzeker stellende, meent, dat dezelve van tijd tot tijd zijn verrigt geworden, waartoe mogelijk de overgeblevene dijkaadjen der Cimbren tot grondslagen hebben gediend, en dat men met reden mag stellen, dat de meest belangrijke dijkaadjen tusschen de jaren 1000 en 1400 zijn aangelegd. | |
[pagina 73]
| |
In Friesland meenen sommigen de eerste dijkmaking tot het jaar 640 of 642 te kunnen brengen. Sommige Schrijvers teekenen hierbij aan, dat adgillus, Koning van Friesland, zijnen onderdanen te dier tijd het maken van dijken aan den zeekant zou hebben geleerdGa naar voetnoot(*). Dat de kunst tot het maken van dijken nog zeer weinig bekend was, en op hoogen prijs gesteld werd, blijkt onder anderen ook daaruit, dat de Friezen, welke daarin reeds verre gevorderd schenen, het bijzondere voorregt verkregen van niet buiten de grenzen van hun vaderland in uitheemsche oorlogen te gaan, zoo wegens den last en de kosten van dijken, als de gedurige aanvallen der Noormannen, op welk voorregt zij zich later beroepen hebhenGa naar voetnoot(†). In Zeeland vindt men omtrent het jaar 758 en ook 949 van middelen tegen het overloopen der zee, of dijken, door de Deenen of Gothen daargesteld, gewag gemaaktGa naar voetnoot(‡). Dat deze aldaar de eerste bedijkingen hebben gemaakt, wordt ook getuigd door reygersbergh, op het gezag van cornelius baltus. Hij wordt hierin echter door smallegange wedersproken, die stelt, dat de bedijking van sommige Zeeuwsche Eilanden reeds vóór dien tijd zou geschied zijnGa naar voetnoot(§). Men wil, dat Walcheren, Schouwen en Borselen reeds vóór 833 bedijkt waren; Duiveland, Noordbeveland, Wolfertsdijk, Zuidbeveland en Tholen na het jaar 850Ga naar voetnoot(**). Doch, om meer bijzonder tot de bedijkingen in het eigenlijke, Holland terug te keeren, zoo behoort aldaar, behalve het Marendijkje omtrent Leiden, welks oorsprong van ongemeen ouden datum moet zijnGa naar voetnoot(††), en waarvan de eerste aanleg als buiten geheugenis geraakt is, welligt onder de | |
[pagina 74]
| |
oudste bekende bedijkingen, die later onder de Grafelijke regering plaats grepen, de bedijking van den Krimpenerwaard, die in den jare 1097 moet zijn gedaanGa naar voetnoot(*). Veelal zijn de berigten en aanteekeningen omtrent den aanleg der oude bedijkingen van eenen twijfelachtigen aard. Bij wagenaar vindt men eenige meer stellige narigten over eene meerdere onderlinge verzekering in Holland, die omtrent het jaar 1165 worden aangetroffen, wanneer, onder bemiddeling van Keizer frederik, eene overeenkomst getroffen werd tusschen godefried, Bisschop van Utrecht, floris, Graaf van Holland, hendrik, Graaf van Gelder, en dirk, Graaf van Kleeve, strekkende tot voorkoming van rampen, die men hier te lande, door overstrooming der Rivieren, gedurig ondervondGa naar voetnoot(†). De kunst der dijkmaking schijnt dan in Holland al zeer vroeg te zijn beoefend geworden, en aldaar reeds zoo vele vorderingen in die kunst gemaakt te zijn, dat men reeds elders dezelve ging toepassen. Zoo leest men, dat omtrent den jare 1180 de Hollanders reeds meesters waren in de kunst om dijken te leggen, en toen dijken hebben aangelegd van Damme tot Sluis. De natuurlijke gesteldheid van ons land heeft van de vroegste tijden medegewerkt, om die kunst hier te volmaken; en wanneer men thans den staat van ons land, in eenen waterbouwkundigen zin, met eenige oplettendheid gadeslaat, moet men verbaasd staan over de standvastige volharding en de noeste vlijt, waardoor onze voorouders deze laag gelegene streken aan de zee ontrukt hebben. Het is dan ook niet te verwonderen, dat er eene reeks van jaren zijn noodig geweest tot het daarstellen van die menigte bedijkingen, om die diep gelegene droogmakerijen, poelen en moerassen in vruchtbare landen te herscheppen, om dat aantal kanalen, vaarten, wateringen, die sluizen en waterwerktuigen, en die ontelbare molens, met die bewonderenswaardige, daarmede in verband staande inrigtingen, daar te stellen, benevens alle die kunstmiddelen, waardoor deze landen ter bewoning geschikt worden gehouden; terwijl die sterke zeedijken, waar de kracht der baren op gebroken wordt, en die zeewerken, waardoor de woede van den Oceaan beteugeld wordt, die | |
[pagina 75]
| |
stroomleidende werken, waaraan de scheepvaart en de handel derzelver voortdurend bestaan verschuldigd zijn, steeds onze meeste bewondering moeten opwekken. Hoe vroeg dan ook vele dijken in Holland zijn aangelegd, zoo schijnt het toch voornamelijk in de 13de eeuw en vervolgens, dat men de aanzienlijkste bedijkingen is begonnen, en de meeste der groote Heemraadschappen in Holland zijn in dit tijdvak daargesteld. Om hier thans van geene anderen te spreken, zou men uit de oudste bekende Handvesten van Rhijnland moeten opmaken, dat deze streek reeds vóór 1253 voor een gedeelte bedijkt is geweest; terwijl de bedijkingen van Delfland en Schieland gemeenlijk omtrent de jaren 1255 en 1273 worden gesteld. De oudste oorkonde omtrent den Alblasserwaard dateert van het jaar 1277, en de oprigting van den dijkstoel der vijf Heeren Landen moet waarschijnlijk op het jaar 1284 worden gebragt. De Zuidhollandsche Waard, die naderhand, in 1421, zulk eene vernielende overstrooming onderging, moet omtrent het jaar 1300 of 1303 bedijkt zijn. Het is thans buiten mijn oogmerk, om hier den tijd der oprigting van de verschillende Heemraadschappen en de indijkingen der polders en waarden nader te onderzoeken; genoeg is het, deze enkelen te hebben aangestipt, ten blijke, dat de meest belangrijke dier inrigtingen, vooral in Zuidholland, in de 13de eeuw stand grepen. (De droogmaking van meren en plassen, bijzonder in Noordholland, heeft veel later, meest in de 17de eeuw, plaats gehad.) Het was ook in het laatst der 13de eeuw, een tijdvak zoo vruchtbaar in het aanleggen van bedijkingen en andere waterwerken hier te lande, dat het Bestuur deszelfs aandacht bijzonder vestigde op de Rivieren. Men leest onder anderen, dat floris IV in den jare 1285 eenen kostbaren dijk deed aanleggen van Amerongen tot Schoonhoven langs den Nederrhijn en LekGa naar voetnoot(*); en het is deze bedijking, die men als de eerste aanmerkelijke bescherming van het eigenlijke Holland tegen de Rhijn- en Lek-wateren beschouwen moet. Het schijnt, dat sommigen in dezen dijk den Wendeldijk hebben meenen te vinden. Immers wagenaar zegt hiervan: ‘Deze is de Wendeldijk niet geweest; want de dijk van Amerongen tot Schoonhoven schijnt gelegd te zijn eenige jaren na het sluiten van het verdrag tusschen floris IV | |
[pagina 76]
| |
en den Bisschop van Utrecht wegens het leggen van zeven sluizen in den WendeldijkGa naar voetnoot(*). Het is waarschijnlijk,’ zegt gemelde Schrijver verder, ‘dat de Wendeldijk de dijk geweest is, die langs het IJ van Velzen tot bij Muiden loopt, in welken al van ouds sluizen gelegd zijn, onder anderen om het Rhijn-water, dat sedert het verstoppen van den uitloop bij Katwijk dikwijls over zijne oevers liep, geregeld te lozenGa naar voetnoot(†).’ Dat er ook in dit tijdvak reeds aanzienlijke bedijkingen in Westfriesland, en wel bijzonder in Dregterland, bestonden, kan onder anderen ook blijken uit het verdrag tusschen Graaf floris V en de Westfriezen, in den jare 1288 gesloten, en de daarna geslotene Capitulatie van Graaf jan I, met den lande van Westfriesland gemaakt, waaruit niet alleen het bestaan dezer bedijking te dier tijd blijkt, maar ook, dat er reeds voor deszelfs onderhoud eene regelmatige verdeeling plaats hadGa naar voetnoot(‡).
(Het vervolg en slot hierna.) |
|