| |
Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Geachte Vriend!
Ofschoon ik aan nevensgaand opstel weinig meer tijds kon besteden, dan ik noodig had, om het ten papiere te brengen, vertrouw ik echter, dat hetzelve, om des onderwerps wille, der plaats niet geheel zal onwaardig zijn, die het in uw Mengelwerk beslaat, wanneer gij er dat gebruik van maakt, waartoe ik het u zende. Geloof mij steeds te zijn
T.T.
Q.N.
| |
Toespraak aan de Christelijke gemeente, vóór het plegtige gebed, op den 2 december 1832.
Is iemand onder u in lijden? dat hij bidde!
jac. V:
De brief, waaruit ik u deze woorden heb voorgelezen, is geschreven door den Apostel jacobus aan de verstrooide Christenen uit de Joden, die toen in meer dan één opzigt in treurige omstandigheden verkeerden. Miskend, veracht en vervolgd wegens hunne belijdenis en getrouwe aankleving van de leere des Evangelies, hadden zij bovenal behoefte aan een woord van vertroosting onder hunne verdrukking, en van aanmoediging tot eene voortdurende gehechtheid aan het Christendom,
| |
| |
blijkbaar in eenen zoodanigen wandel, als hun ook de achting van hunne vijanden verwerven kon. Het was dan ook daarom, dat jacobus, die, als het hoofd der Christenen in Palestina, op deze menschen de eerste en naauwste betrekking had, hen bemoedigde en vermaande, opdat zij onder hun lijden en hunne verdrukking niet alleen niet van de waarheid zouden afvallen, maar ook de tegenspoed, waarmede zij te worstelen hadden, aan hunne harten zou geheiligd worden. Wij treffen dus in dezen brief meer dan één gewigtig en vertroostend woord aan tot lijdenden en ongelukkigen; meer dan éénen raad, belangrijk niet alleen voor de rampspoedige eerste Christenen, maar ook voor allen, van alle tijden, die met de wederwaardigheden dezes levens in eenig opzigt te worstelen hebben.
Eene dier raadgevingen is die, welke ik u ten tekst voorlas. In dezelve prijst jacobus lijdenden aan, te bidden, - zich af te zonderen tot dien vertrouwelijken omgang met den Onzienlijke, waarin men zijn hart voor Hem uitstort; waarin men met alle zijne nooden en behoeften de toevlugt neemt tot den almagtigen Vader der Lichten; waarin men als kind spreekt tot zijnen vader. Hij prijst alzoo aan een gebed, in hetwelk men de geheimste bekommeringen des harte vertrouwend aan den grooten beheerscher onzer lotgevallen te kennen geeft; een gebed, waarin men smeekt om hoogeren bijstand en ondersteuning, wanneer het water aan de lippen komt; een gebed, in hetwelk men vraagt om hemelsche vertroosting en om afwending van de kastijding; een gebed, eindelijk, waardoor men zich bemoedigt tegen het voeren van den strijd tegen het lijden dezes tegenwoordigen tijds, en, belijdenis doende van zijn geloof in God den Vader, Hem plegtiglijk verheerlijkt en met Hem de zaligste gemeenschap oefent.
Dit, M.H.! is het dan, wat jacobus zijnen lijdende tijd- en geloofsgenooten aanprijst. En wanneer wij nu het oog vestigen op den toestand, in welken wij verkeeren, hebben wij dan geene stoffe, om ook onszel- | |
| |
ven onder de lijdenden te rangschikken? Het is waar, - en wie van ons zou zoo ondankbaar zijn, dat hij het niet erkende? - talloos zijn de weldaden en zegeningen, die wij tot op dezen oogenblik toe ontvangen uit de handen van den Vader der Lichten; en wanneer Hij ons wilde doen naar onze zonden, of vergelden naar onze ongeregtigheden, dan zouden wij ons in oneindig mindere zegeningen te verblijden hebben: maar, met dat al, lijdenden zijn wij, lijdenden in meer dan één opzigt. Ik wil nu niet spreken van de doornen en distelen, die ieder op zijnen eigenen levensweg ontmoet; van het verborgen leed, dat elk, ook de meest gezegende, althans nu en dan te dragen heeft: maar ik wil u alleen herinneren de omstandigheden, in welke ons land en volk in deze dagen verkeert. Het is onnoodig, M.H.! u die omstandigheden breedvoerig voor den geest te roepen, - onnoodig, u opmerkzaam te maken op het klimmen des gevaars voor onze onafhankelijkheid; voor de bronnen van ons volksbestaan; voor onze vrijheid; voor onze legerbenden: ook de eenvoudige onder u weet het, hoe onrustwekkend de toebereidselen alomme zijn, en hoe donker de toekomst is, die wij te gemoete treden. Dagelijks staat ons dat alles, en op dezen plegtigen dag nog meer bijzonder, voor den geest; en, wanneer wij er aan denken, kunnen wij dan den naam van lijdenden niet dragen? Neen - dat kunnen wij niet, indien ons hart koud en ongevoelig blijft, zoolang wij zelve niet onmiddellijk in den ongelukkigen toestand des lands deelen; neen - indien wij het vuur des oorlogs, dat daar ligt te smeulen, aanmerken, als ons niet aangaande, of 's lands welvaart weinig tellen: maar ja! lijden doen wij, bitter lijden, wanneer ons hart vervuld is met liefde tot ons volk en tot den grond
onzer geboorte. Lijden doen wij, wanneer wij ons aanmerken als kinderen van het vaderland, die de onheilen hunner moeder te betreuren hebben. Lijden doen wij, wanneer ons hart vurig naar den vrede verlangt, en beeft bij de gedachte aan het menschenbloed, dat er misschien gestort zal moeten worden,
| |
| |
eer die vrede bevestigd wordt. Lijden doen wij, wanneer de gedachte ons vervult aan het welzijn van zoovele duizenden, als bij den druk der tijden veel, ja alles verloren. Lijden doen wij, wanneer ons bekommerd oog staart op onze legerbenden, in welke de bloem onzer natie gereed staat, om, is het nood, het leven voor ons en voor haardsteden en altaren te stellen. Lijden, ja, dat doen wij, wanneer wij met kommer het getal onzer vijanden tellen, en de onweêrswolken zich hoe langer zoo digter boven onze hoofden zien zamenpakken. Neen! daar is niemand onder u, die dat lijden niet gevoelt; daar is niemand onder u, die deze liefde tot volk en vaderland thans niet in zich voelt blaken. Bij allen, de aanzienlijke en geringe, de rijke en arme, de oude en jonge, de vader en de moeder, de zoon en de dochter; wij allen deelen in die droefheid en vreeze. Dat lijden is aan ons allen gemeen. Is iemand onder u in lijden? Wij zijn het, - mij dunkt, ik hoor die stem van uit onze vergadering oprijzen, - wij zijn het allen. Welnu, wat zullen wij anders, wat zullen wij beter, dan bidden?
Maar is er dan gronds genoeg voor, om die les van jacobus op te volgen? zoo vraagt gij misschien. Verdient dan het gebed onder lijden die aanprijzing? Ja, M.H.! Welaan, laat mij u daarvan kortelijk overtuigen.
Het gebed onder lijden verdient de hoogste en ernstigste aanprijzing; want het heeft den gezegendsten invloed op de vertroosting, de heiliging en de verlossing van den lijder.
Is iemand in lijden, dat hij bidde; want het gebed onder lijden heeft den gezegendsten invloed op de vertroosting van den lijder.
Wie der stervelingen is er, die niet bij ondervinding weet, wat droefheid is? Wie is er, die nimmer bittere teugen uit den beker der smarte heeft moeten drinken? Spreekt! wat is er, dat ten dage des lijdens den geest kan opbeuren? Waar zal het neêrgebogen hart vertroosting vinden? Gaat hij in de eenzaamheid, daar drukt
| |
| |
hem de last zijner droefheid, en begeeft hij zich in het gewoel der wereld, zijne tranen houden niet op te vlieten. Aan alle plaatsen vervolgt hem bekommering, die zelfs het schoone der natuur met een akelig zwart overdekt. Maar hij bidde; en dit, dit zal hem tot de zaligste vertroosting verstrekken. Hij buigt zijne knieën voor het aangezigt des Alerbarmers; lafenis zal het aan zijne ziele geven, en de kalme tevredenheid des gemoeds zal wederkeeren in zijnen felgeschokten geest. Kan het tot verkwikking van den ongelukkige zijn, dat hij eenen vriend heeft, aan wien hij vertrouwelijk zijne smarte kan bekend maken, voor wien hij zijn overkropt hart lucht kan geven; in wien hebben wij beter en getrouwer vriend, dan in God, onzen hemelschen Vader? Is het eene onwaardeerbare opbeuring, te weten, dat hij, wien wij onze nooden klagen, belang in ons stelt en niet onverschillig is voor ons leed; van wien mogen wij dit vaster vertrouwen, dan van Hem, die alles, alles voor ons is, en de stem hoort van dien, die ten dage der benaauwdheid tot Hem de toevlugt neemt? En overtuigt het ons van een deelnemen in onze droefheid, dat wij weten, hoe eigene ervaring van kommer en smart is bij Hem, voor wien wij ons hart uitstorten; wanneer wij in den gebede gaan tot God, in naam van onzen verheerlijkten Verlosser, dan denken wij aan Hem, die, zelf de bitterste angsten geleden hebbende, weet, wat lijden is. Is dat gebed de belijdenis van ons geloof in God, als den wijzen bestuurder van alle onze lotgevallen; moed en opbeuring geeft de zekerheid, dat Hij krachten schenkt naar kruis en kruis naar krachten. Dat bidden, het verteedert ons gemoed, het verzoent ons met het lijden, als sprake tot ons een Engel uit den hemel. Verlangt gij daarvan bewijzen? Vraagt het aan ieder, die dat middel heeft beproefd. Ziet op den voleinder onzes geloofs, hoe Hij, geheel bedroefd tot den dood toe, zijne ziele uitstort in het vertrouwelijk gebed tot zijnen Vader, en, daardoor versterkt,
moedig opstaat en zijnen moordenaren tegentreedt. O, kracht des gebeds, erva- | |
| |
ren door zoo menigen lijder! Gij zijt onze toevlugt ten dage des gevaars. Dat zijt gij ook nu bij onzen algemeenen nood. Nu vereenigen wij ons tot die zalige gemeenschapsoefening met den Heer, in wiens hand onze adem is, en bij wien alle onze paden zijn. Spreke dan ons hart en zij onze gansche ziel, die biddend nederviel, Amen bij het opstaan, zoodat wij, van den hemel vertroost, met nieuwe krachten zijn uitgerust, om gelaten het kruis te torschen, dat God aan ons volk op de schouderen legt!
Nog eens. Is iemand onder u in lijden, dat hij bidde; want het gebed onder lijden heeft den gezegendsten invloed op de heiliging des lijders.
Wanneer wij, M.H.! een ruim deel verkrijgen aan het leed der aarde, ach! dan kan de gedachte zoo ligtelijk bij ons oprijzen, dat een blind noodlot, zonder orde of regelmaat, den eenen zegent, den anderen bezoekt; den eenen geeft, den anderen ontneemt: maar een hartelijk en vurig gebed tot God is het, wat het gevoel onzer afhankelijkheid van Hem kan verlevendigen, en ons in de droefheid eene roede doen kussen, die Hij ons toezendt. Wanneer lijden over ons komt, - ach, zoo zondig is ons hart! - dan vervallen wij zoo ligtelijk tot een moedeloos klagen: ‘Mijn weg is voor den Heer verborgen. Mijn regt gaat van mijnen God voorbij!’ Maar het gebed wederom heeft de heerlijke strekking, dat het ons vaster doet staan in onderwerping aan en vertrouwen op Hem, van wien alles afdaalt. Maar bovendien; en dit is het eigenlijk, wat ik zegge wilde: wanneer God rampen en droefheid over ons zendt, geschiedt het, om onze harten te reinigen, en ons te vormen voor de eeuwigheid. Het gebeurt, om ons los te maken van de aarde, en het verlangen naar den hemel in ons levendig te houden; om ons op te leiden tot die heiligmaking, welke ons vatbaar maakt voor de goederen des eeuwigen levens. Elk lijden, dat ons overkomt, moet die strekking bij ons hebben, opdat de verdrukking een gansch zeer uitnemend eeuwig gewigt van
| |
| |
heerlijkheid in ons werke. Maar hoe zal nu dat doel beter bereikt worden, dan wanneer wij wederom de toevlugt nemen tot het gebed? O! wanneer wij in droefenis en kommer ons stellen voor het aangezigt van den hoogen en heiligen God, dan ontwaakt in ons het gevoel van die menigvuldige afwijkingen en zonden, waardoor wij ons dit en nog zwaarder lijden hadden waardig gemaakt, en wij leeren, ons voor Hem te verootmoedigen en tot zijne genade in christus de toevlugt nemen. Wij leeren, en voelen ons gewapend, om te strijden tegen de zonde, die rampzalige oorzaak van het leed der aarde, en geheiligd in het gemoed staan wij op van onze verzuchting. Ons gebed zal ons alzoo hebben aangegord met kracht uit de hoogte, om te blijven staan, wanneer de wereld hare verleidingen aanbiedt als een tegengif tegen het wee, dat onzen boezem verscheurt, en het Amen op hetzelve zal de eed zijn van trouwe aan God en de deugd. Die verhevene strekking kan dan ook het gebed hebben, waartoe wij ons onder den druk der tijden en de nooden onzes volks vereenigen. Het kan, en, is ons gebed een gebed des harte, dan zal het ons van het aardsche vaderland opleiden tot het hemelsche, ons ook in den druk onzes volks de voorbereiding doen zien tot hoogere zaligheid, ja ons aanmoedigen, om, waken voegende bij ons bidden, ook in deze dagen het onze te doen tot beveiliging van haardsteden en altaren; is het nood, tot verdediging onzer bezittingen en betrekkingen. Gebed! van u verwacht mijne ziel de redding des vaderlands!
En dit brengt mij tot het laatste. Is iemand onder u in lijden, dat hij bidde; want het gebed onder lijden heeft den gezegendsten invloed op de verlossing des lijders.
Het oogmerk toch des gebeds is niet alleen verheerlijking van God en uitstorting van het hart voor Hem; het is ook - en hoe zalig is het, dit te mogen doen! - een ootmoedig vragen van vervulling onzer behoeften; in lijden afwending van den nood, uitredding uit het gevaar. En wanneer wij dit nu doen, - neen! dan stelt dat
| |
| |
zoeken van den Heer niet te leur; dit geloovig bidden beschaamt nimmer. Vertrouwen wij zoo op den Heer, met het opregte voornemen des harte, om het goede te doen; verlustigen wij ons zoo in Hem, dan zal Hij ons geven de begeerte onzes harte. Hij zal het maken, indien wij onzen weg op Hem wentelen. Of is het niet de taal van den God, wiens beloften nimmer falen: ‘roep mij aan in den dag der benaauwdheid, en ik zal u uitredden’? Is Hij niet de Almagtige en Getrouwe, de goedertieren Vader van allen, die daar is boven allen? Schreef niet dezelfde Apostel, die ons leerde bidden in lijden: ‘een krachtig gebed des regtvaardigen vermag veel’? Of heb ik noodig, u te wijzen op zoo ontelbaar vele lijders, wier smeekingen niet te vergeefs tot den Vader in de hemelen oprezen? Het is waar, niet altijd schijnt het gebed van den lijder om uitredding van God te worden verhoord; menigmalen toeft Zijne hulp: maar wanneer wij aan Hem den tijd en de wijze overlaten, in nederige onderwerping aan Zijne wijsheid; wanneer wij alzoo Hem verbeiden, aanhoudende in ijverig bidden; ziet! dan zal eenmaal de verhooring volgen, tijdiger en gepaster, dan wanneer onze dwaasheid de verlossing had mogen beschikken. Die verlossing, zij zal ook eenmaal dagen over ons volk en vaderland. Hoe diep ook verdrukt, hoe zwaar ook gebukt onder den last der tegenspoeden, ons hartelijk smeeken om afwending van den nood, neen! dat zal niet onverhoord blijven. De zaak van waarheid en regt zal eenmaal zegevieren. Eenmaal zal de vrede wederkeeren in onze vesten, en welvaart in paleis en hut gesmaakt worden. Geene vertraging van dien gewenschten dag ontmoedige ons. De gebeden, die heden in ons vaderland worden opgezonden, en waarmede wij de onze paren, vermogen veel. Ja, dat doen zij, indien wij maar niet twijfelen aan de nabijheid onzes Gods, - indien het eene smeeking is, die oprijst uit harten vol geloof en onderwerping, - indien het geschiedt naar den wil van Hem, tot wien
wij de vrijmoedigheid des gebeds in christus hebben.
| |
| |
Zalig ons, die deze vrijmoedigheid voor den Oneindige mogen hebben! Zalig ons, die met zulke verwachtingen onder lijden mogen bidden! Lave zich dan onze ziele met dien hemelschen troost! Vereenigen wij ons in plegtige smeekgebeden in den naam van Hem, die in den hemel leeft, als onze Voorspraak bij den Vader! Vertrouwen beziele, ootmoed besture ons! En zij ons ‘Amen’ de taal des geloofs, na het nederknielen voor den Heer der heirscharen!
Landgenooten, Medechristenen, stemmen wij elkander daartoe, te zamen zingende Ps. CXXXIV:2:
Heft uwe handen naar omhoog;
Slaat naar der vad'ren God uw oog,
En knielt eerbiedig voor Hem neêr;
Aanbidt nu aller Heeren Heer!
|
|