Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Mengelwerk.Leerrede, uitgesproken op den bededag, den 2 dec. 1832, in de kerk der hervormden te Sappemeer,
| |
[pagina 46]
| |
die weet, wat in den mensch is, en die van verre zijne gedachten verstaat. Met eene voorbeeldelooze snelheid was ons zegepralend leger tot in het hart van België doorgedrongen, en stond in het gezigt van deszelfs hoofdstad. Had Europa's staatkunde het niet verhinderd, hoogstwaarschijnlijk ware de twistzaak tusschen ons en de vijanden van onzen Staat reeds voorlang beslecht; maar - de Koning werd genoodzaakt, zijne overwinnende krijgsbenden op den vaderlandschen grond terug te roepen, ten einde, gelijk het heette, den algemeenen vrede te behouden. Billijk intusschen had men mogen verwachten, - en het was ook metderdaad de verwachting der meesten, - dat een regtvaardig verdrag de vrucht zou zijn geweest van deze, ons zoo bijzonder verblijdende en vereerende uitkomst, en der steeds voortgezette onderhandelingen. Te meer grond was er voor deze verwachting, omdat onze wijze en vredelievende Koning niet aarzelde, de persoonlijke regten en bijzondere belangen van zijn Huis ten offer aan te bieden. Evenwel het gewenschte doel werd niet bereikt, en de billijkste verwachting te leur gesteld. Later werden de vorderingen der Belgische gezagvoerders en hunner begunstigers steeds onbescheidener, en onze wijze Regering kwam eindelijk tot de uiterste grenzen eener met de waardigheid en onmiskenbare belangen van het Vaderland bestaanbare toegevendheid. Hare laatste voorstellen zijn door twee der Mogendheden, die als bemiddelaars waren opgetreden, beantwoord door de vordering van de overgave der vestingen, welke door moed en volharding, tot nu toe, voor Nederland bewaard zijn gebleven, als waarborgen eener billijke schikking; terwijl de vertoogen onzer Regering over de wederregtelijkheid van zoodanigen eisch zijn gevolgd door aanranding van de Nederlandsche scheepvaart, en het inrukken eener Fransche heirmagt in België, bestemd om de onregtvaardigste vorderingen daadwerkelijk te ondersteunen. In deze omstandigheden bleef aan het Bestuur geene andere keus over, dan de veiligheid, de regten en de | |
[pagina 47]
| |
onafhankelijkheid van Nederland te handhaven door alle de middelen, welke de Voorzienigheid in deszelfs handen heeft gesteld, en die geschraagd worden door de vaderlandsliefde, eendragt en standvastigheid van een volk, sedert eeuwen ook door de magtigste Staten geëerbiedigd. Ja, wel worden de middelen, welke de Voorzienigheid der Regeringe in handen gesteld heeft, om de aangerande veiligheid, regten en onafhankelijkheid van Nederland te handhaven, geschraagd door de vaderlandsliefde, eendragt en standvastigheid eener, sedert eeuwen, alom geëerbiedigde natie! Want welk getrouw Nederlander heeft niet de raadslagen en handelingen van het hoog Bewind onzes lands, sinds den aanvang der onderhandelingen, hoogelijk geroemd, juicht ook thans niet de maatregelen van hetzelve toe met geheel zijn hart, en wenscht niet, dezelve te ondersteunen naar zijn vermogen? Getuigen dit niet de geestdrift, de moed en de volharding, waarmede allen bezield blijven, die reeds voorlang ten heiligsten strijd zijn uitgetogen, en ook thans, bij het prangen van den nood, geene gevaren vreezen? Getuigen dit niet de bereidwilligheid en geestdrift, waarmede anderen thans naar de wapenen grijpen, allen zich aan de besluiten van den Koning onderwerpen, allen zich de opofferingen getroosten, welke voortdurend van hen gevorderd worden? Trouwens, het geldt hier de hoogste en dierbaarste belangen, die wij op aarde hebben; het geldt onze eer, onze nationale onafhankelijkheid, onze veiligheid en voortdurende welvaart! En wie zou hieromtrent onverschillig kunnen zijn; wie hiervoor niet alles, is het noodig zijn leven zelfs, ten offer willen brengen? Ondertusschen is het gevaar, waarin wij verkeeren, - wij mogen het ons geenszins ontveinzen, - metderdaad groot, grooter dan toen wij in het afgeloopen jaar, met hetzelfde oogmerk als thans, in dit bedehuis bijeen waren. Toen immers traden wij aanvallenderwijze op, als verdedigers der plaatshebbende onderhandelingen, ten einde een muitziek volk door kracht van wapenen te dwingen tot het aannemen van vastgestelde voorwaarden van schei- | |
[pagina 48]
| |
ding; thans, daarentegen, worden wij aangevallen door twee magtige Mogendheden, die door geweld ons willen noodzaken tot de onderteekening van een verdrag, hetwelk en onze vernedering en onzen ondergang, naar het vrij eenparig oordeel van deskundigen, ten gevolge moet hebben. Was het dan toen voor onzen godsdienstigen Koning en zijn getrouw volk behoefte, om in het gebed te naderen tot God, ten einde Zijnen zegen over onze wapenen af te smeeken; hoe zou zich dan nu deze behoefte niet doen gevoelen en openbaren bij Vorst en volk, nu het gevaar, dat drukt en dreigt, veel grooter is? Bij God toch is heul en bescherming, en Hij kan uitkomsten schenken tegen den dood! Hij kan het sterke zwak, en het zwakke sterk maken! De hoogmoedigen kan Hij vernederen, en de vernederden stellen in het hooge! De wereld is opgevuld met de treffendste bewijzen dezer waarheid, en ons Vaderland levert er niet de minst in 't oog loopende blijken en voorbeelden van op. Eere dan allen, die, hoe hoog ook verheven, niet te hoog zijn, om hunne afhankelijkheid van den Opperheer der wereld nederig te erkennen! Eere onzen Koning, die deze bekentenis aflegt voor het aangezigt van gansch Europa, en openlijk belijdt, niet te steunen op eigene krachten, op wapenen en ruiterbenden, maar zijn vertrouwen te vestigen alleen op dien alwijzen en regtvaardigen Albestuurder, wiens sterke arm ons en onzen Vaderen zoo dikwerf redding beschikte uit den grootsten nood! Hij verlangt daarom, in de tegenwoordige hagchelijke omstandigheden, - en wie zou het niet met Hem verlangen? - Hij verlangt, in vereeniging met zijn getrouw volk, plegtig te naderen tot den troon van den Heer der Heirscharen, dien God van ons en onze Vaderen, om Zijne hulp en zegen ootmoedig af te smeeken in den strijd, tot welken de natie door de regtvaardigste zelfverdediging mogt geroepen worden, en om voorts, door ootmoedige gebeden, de belangen van het dierbaar Vaderland aan den Almagtigen nederig op te dragen. | |
[pagina 49]
| |
De geheele natie deelt in dit verlangen van den Koning, en ik mag niet vooronderstellen, dat er onder ons, immers in deze vergadering, iemand zijn zou, die anders dacht of gevoelde. Elk gebed, ieder verlangen, dat uitgaat naar omhoog, tot Hem, die in den Hemel woont, onderstelt niet alleen een hart, hetwelk zich zijner afhankelijkheid van God levendig bewust is; het moet ook een deugdzaam gebed zijn, een verlangen naar hetgene regtvaardig en goed is, en vergezeld gaan van of achtervolgd worden door ijverig werken en volstandig pogen, om deelachtig te worden, 't gene men zoo vurig van den Hemel afbidt. Waar deze vereischten of ken merken van een waardig gebed ontbreken, daar nadert de bidder slechts met zijne lippen, werktuigelijk, tot den Allerhoogsten, en hij mag van zijn gebed geene vrucht, geenen zegen hoegenaamd verwachten. Maar wanneer deze vereischten ieder gebed kenmerken, o! dan is er grond van hoop en vertrouwen, dat Hij, die hoort naar het geroep der armen, en achtgeeft op het gebed der verlatenen, ons niet ledig zal wegzenden of ongezegend laten. Alvorens wij naderen tot den troon des Allerhoogsten, laat ons in eenige bijzonderheden overwegen, of er ook bij ons gronden zijn van billijke verwachting, dat wij niet zullen worden afgewezen, maar genadige verhooring vinden, wanneer wij, door ootmoedige gebeden, gemeenschappelijk, de belangen van het dierbaar Vaderland aan den Almagtigen nederig opdragen.
‘De Heer is goed, Hij is ter sterkte in den dag der benaauwdheid, en Hij kent die, die op Hem betrouwen.’ De Profeet nahum hangt in zijn klein geschrift, waartoe deze bemoedigende woorden behooren, eene schoone en treffende teekening op van den ondergang van het magtige Assyrische rijk en deszelfs hoofdstad Nineve. Hij laat echter deze teekening voorafgaan door eene prachtige en indrukmakende voorstel- | |
[pagina 50]
| |
stelling van de heerlijkheid, magt en majesteit van God, zoo als deze zich openbaren in de bescherming van zijn volk, en in de verdelging van deszelfs vijanden. Hoort, hoe geducht hij God voorstelt, als Hij bereid is tot strafoefening van zijne vijanden, zoo als welhaast de inwoners van Nineve zouden ondervinden: ‘Een naijverig God en een wreker is de Heer! Een wreker is de Heer, geducht in blakende gramschap! Een wreker is de Heer voor zijne bestrijders, en die den toorn behoudt tegen zijne vijanden. De Heer is langmoedig, stortende den gloed zijns toorns niet terstond uit over zijne vijanden, hoewel het Hem daartoe aan vermogen niet ontbreekt; want Hij is groot van kracht, en houdt den schuldigen geenszins onschuldig. Des Heeren weg is in den dwarlwind, en in het onweder, en de wolken zijn het stof zijner voeten.’ Vs. 5 zegt hij: ‘De bergen sidderen voor Hem, en de heuvelen schudden heen en weder; en de aarde heft zich op voor zijn' aanblik, de wereld en allen, die er in wonen. Wie houdt,’ vraagt hij vs. 6, ‘wie houdt stand voor zijnen toorn, en wie kan bestaan voor het blaken zijner gramschap? Zijn heete toorn, aan vuur gelijk, doet alles smelten, en rotsen springen er voor vaneen!’ Zulk eene ontzaggelijke beschrijving van Gods oppermagt stond hier op zijne juiste plaats, daar de Profeet vervolgens de ontzettende oordeelen zou schetsen, welke de Assyriërs zouden treffen, wegens hunne verdrukkingen en honende beschimpingen, den Joden aangedaan. 't Was er echter ver van daan, dat deze magt van God iets verschrikkelijks zou hebben voor zijne vrienden; integendeel, hun strekte deze magt tot troost en bemoediging. Want, zegt de Profeet, in de tekstwoorden: de Heer is goed, t.w. jegens zijne ware vereerders en vrienden; Hij is ter sterkte, of eene toevlugt, in den dag der benaauwdheid, en Hij kent hen, die op Hem zich verlaten. Ja; dit hadden de Israëliten meermalen, gelijk nog onlangs in de verlossing van Jeruzalem, on- | |
[pagina 51]
| |
dervonden. De Assyrische Koning namelijk, sanherib, was met eene talrijke heirmagt het rijk van Juda ingerukt, had deszelfs hoofdstad bezet, en Jeruzalems inwoners tot de overgave, smadend en lasterend, opgeeischt. In deze benaauwende omstandigheid had hiskia, een der beste Koningen van Juda, het aangezigt des Heeren zijns Gods ernstiglijk gezocht, en jehova, die den hemel en de aarde gemaakt heeft, ootmoedig gebeden om uitkomst en verlossing, opdat alle Koningrijken der aarde weten mogten en bekennen, dat de Heer alleen God is; en - zijn gebed was niet vruchteloos geweest! Het Assyrische leger was in één' nacht, het zij dan door eene aardbeving, door hagel of bliksemstralen, of eenig ander verwoestend natuurverschijnsel, geheel of gedeeltelijk verdelgd, waardoor alle gevaar op eenmaal geweken wasGa naar voetnoot(*). Toen de Profeet nahum zijne Godspraken schreef, lag deze gebeurtenis den Israëliten, waarschijnlijk, nog versch in het geheugen; en het is welligt om deze reden, dat door hem, in het vervolg van dit Hoofdstuk, op dezelve meermalen gedoeld wordtGa naar voetnoot(†). Heugelijk en troostend was derhalve de oppermagt van God voor zijne vrienden; want terwijl zij den ondergang bewerkte van allen, die tegen den Heer en Israël heillooze aanslagen smeedden, zoo verloste zij daarentegen hen van het geweld en den overmoed hunner vijanden. En wat deze Opperheerschappij van God was voor de Israëliten, ten tijde van nahum niet alleen, maar door al de tijdperken van hun bestaan henen, dat is zij in alle eeuwen geweest voor ieder volk, dat en zoo lang het den Heer vreest en geregtigheid werkt. Dat is zij ook inzonderheid voor ons geweest, die heerschappij van God over de wereld, heugelijk en troostrijk voor | |
[pagina 52]
| |
ons en voor ons land, sinds wij, aan Spanjes dwingelandij ontworsteld, een eigen, vrij en onafhankelijk volksbestaan verkregen hebben onder de rijken van Europa. En waarom zouden wij dan ook nu niet op deze heerschappij van God met vertrouwen oog en hart gevestigd houden, en, door dat vertrouwen gesterkt en bemoedigd, aan haar onze dierbaarste belangen nederig opdragen? Er is immers nu geen minder grond van hoop, dan vroeger, dat de smeekingen, welke wij voor ons Vaderland tot onzen God en Vader zullen opzenden, genadig zullen verhoord worden. Want I. Wij bidden en strijden voor eene goede en regtvaardige zaak. II. Wij hebben de ondervinding van vroeger verleende hulp en redding voor ons. III. Wij roepen een' God aan, in liefde, alvermogen en wijsheid onveranderlijk dezelfde.
I. Wij bidden en strijden, zeide ik, voor eene goede en regtvaardige zaak. Waar zal ik beginnen, waar eindigen, om dit te betoogen? Maar heeft het wel betoog noodig, 't gene voor ieders gezigt blootligt, en eenparig door allen erkend wordt, die, met kennis van zaken, onbevangen oordeelen, zonder partijzucht, zonder vooroordeel, drift of eigenbaat? Is het zelfs niet openbaar erkend door meer dan één' staatsman van diezelfde natie, welke thans als onze vijand is opgetreden, dat wij op de trouweloosste en laaghartigste wijze, sedert den snoodsten opstand, die immer eenig volk heeft geschandvlekt, zijn behandeld, en zulks door gekroonde Hoofden, die geroepen waren en zamengekomen, om de belangen van stille en vreedzame onderdanen te handhaven tegen muiters en oproerlingen? Gaan er niet nog dagelijks in datzelfde land eene menigte van klagten op tegen, en worden aan deszelfs Koning vertoogen ingediend, door honderden, neen duizenden onderteekend, over de wederregtelijkheid, waarmede men onze scheepvaart aanrandt, en de overgave der vestingen van ons vordert, ten einde ons op deze wijze te dwingen tot de | |
[pagina 53]
| |
aanneming van een even eerloos als onze welvaart ondermijnend verdrag? - En indien dan vreemden alzoo denken over ons en over onze zaak, vreemden luide klagen over het onregt, dat men ons aandoet; wat moet dan de Nederlander, wien dit onregt onmiddellijk geldt, en zoo vele opofferingen kost? Zou hij niet van alle vaderlandlievende gevoelens ten eenemale ontbloot, niet eerloos van gemoed zijn, zoo geene billijke verontwaardiging zijnen boezem ontvlamde in heiligen ijver, en hij niet bereid ware, om ook het dierbaarste offer met geestdrift neder te leggen op het heilig outer van het zwaar miskende en verdrukte Vaderland? - En waardoor hebben wij zulk eene ongehoorde miskenning en onderdrukking verdiend? Is het om de wijsheid en gematigdheid onzer instellingen; of om de zachtheid en mildheid onzer regering; of om de verdraagzaamheid en vrijheid, waarmede elk in het godsdienstige en burgerlijke mag gelooven, en vrijuit spreken en schrijven, wat hem goeddunkt? Of is het om de regtvaardigheid en godsdienstige braafheid van onzen Koning, die, getrouw aan de Grondwet, door Hem bezworen, getrouw aan alle verbindtenissen, door Hem aangegaan, getrouw aan de beginselen van het Christendom, dat Hij belijdt, zich grootmoedig verheft boven het schandelijk gedrag van Gal en Brit, en geen roof met roof, geen schreeuwend onregt met onregt vergeldt? - O tijden! o zeden! riep eenmaal een Romeinsch redenaar uit, in diepe verontwaardiging over den boozen aanslag, die tegen zijn Vaderland gesmeed werd! - Maar ik sta hier niet, om dezen edelen RedenaarGa naar voetnoot(*) na te volgen, of onheilige driften in uwe harten te ontsteken en uw bloed te doen koken, door het snood bestaan te gispen van natiën, die zich boven anderen op beschaafdheid beroemen. Ik wilde alleen maar zeggen, dat wij, in de tegenwoordige omstan- | |
[pagina 54]
| |
digheden, biddende voor het heil des Vaderlands, bidden en strijden voor eene goede en regtvaardige zaak; en beweren, dat wij, dien ten gevolge, met vrijmoedigheid onze vurigste wenschen ontboezemen kunnen voor God, den Koning der Koningen en den Heer aller Heeren! Of is het niet alzoo, M.H.! Is de zaak, welke wij voorstaan en verdedigen, en om welker wille de Koning ons oproept tot het gebed, is deze zaak niet die des regts en der billijkheid? Het is immers niet om veroveringen te maken, onze bezittingen uit te breiden, of onzen roem en bloei te vestigen op de puinhoopen van anderen; het is zelfs niet om te herwinnen, wat wij verloren hebben, of met geweld te bemagtigen, wat door geweld en regeringloosheid ons ontroofd is, - neen! maar het is alleen om te behouden, wat wij hebben, opdat men ons niet alles ontroove, onze eer, regten, onafhankelijk volksbestaan, onze veiligheid, Vaderland en duur, duur gekochte, met het bloed en zweet en de tranen onzer Vaderen bevochtigde en geheiligde burgerlijke en godsdienstige voorregten, vrijheden en instellingen! - daarom en daarom alleen is het, dat wij het harnas hebben aangegespt; daarvoor en daarvoor alleen is het, dat wij geroepen worden, om den Goddelijken zegen af te smeeken. Zoo er dan immer eenig gebed van uit het stof is opgerezen naar omhoog tot den Heiligen Opperheer, dat van wege deszelfs onderwerp deugdzaam mogt genoemd worden, dan is het de bede en het verlangen, 't welk, op dezen plegtigen dag, eene geheele natie, met haren Koning aan het hoofd, als zoo vele kinderen van één groot huisgezin, eerbiedig zal nederleggen aan de voetbank des troons van God den Almagtigen, en er is grond van genadige verhooring.
II. Maar dit is niet de eenige grond: er zijn, behalve dezen, nog andere redenen, welke ons op dezen dag vervrijmoedigen, om tot God te gaan in het gebed, en die op gunstige verhooring het stille vertrouwen ons in- | |
[pagina 55]
| |
boezemen; en deze meen ik gelegen te zijn in de ondervinding van vroeger verleende Goddelijke hulp en redding. Zal ik u hier, M.H.! aan de hand der Geschiedenis, wijzen op de lotgevallen onzes Vaderlands, van dat het zich door moed en volharding onttrokken heeft aan gewetensdwang en het willekeurigst gezag, tot op dezen oogenblik? Herinnert u dan den tachtigjarigen strijd met Spanje, waarin van stap tot stap de gedenkteekenen staan opgerigt eener helpende en beschermende Godheid! Welk een ongelijke strijd! Een handvol volk tegenover den magtigsten Vorst van Europa, wiens rijk zoo groot, wiens bezittingen zoo uitgebreid waren, dat, naar het geschiedverhaal van den Prins onzer vaderlandsche HistorieschrijversGa naar voetnoot(*), de zon in zijne Staten nimmer onderging! Herroept in uw geheugen het ontzet van Leyden, waar de nood zoo hoog geklommen was, dat alle uitzigt op redding verloren scheen; of verplaatst u in die oogenblikken van benaauwdheid, waarin men sprak van het doorsteken onzer dijken en dammen, om het land prijs te geven aan de golven, waaraan men het ontwoekerd had, en met vrouw en kinderen naar elders te vlugten, om een ellendig heenkomen te zoeken! Denkt terug aan de laatste helft der 17de eeuw, die dagen van bange vertwijseling, toen dezelfde Mogendheden, welke thans andermaal zamenspannen, om onzen ondergang te bewerken, zich verbonden hadden, om, vereenigd met nog twee andere Vorsten, ons en ons land in het verderf te storten! Maar anders, dan menschen beraamden en bedoelden, stond geschreven in den raad van Hem, die de aanslagen der boozen verijdelt, en alle hunne ontwerpen te niete maakt, als hunne wegen en gedachten strijdig zijn met zijne wegen en gedachten. Opmerkelijk en aantrekkelijk is het voor het godsdienstige hart, dat in ijver blaakt voor liefde tot God en het Vaderland, - opmerkelijk, zeg ik, en aantrekkelijk is het te lezen, hoe kleine voorvallen, schijnbaar geringe toevalligheden, of ook, naar het uiterlijk aanzien, strijdige middelen en wegen, en de elementen des hemels en der aarde, in de | |
[pagina 56]
| |
alvermogende hand van God, dienstbaar waren aan onze redding en verlossing uit elken nood. Maar waartoe de herdenking der dagen van ouds, daar in onzen leeftijd gebeurtenissen hebben plaats gehad, waarin de vinger van God met onloochenbare en onuitwischbare trekken staat ingedrukt, werkzaam tot onze hulp en tot onze behoudenis? Hier denk ik aan onze verlossing, vóór nu juist negentien jaren, uit de magt der Franschen, waardoor een verloren Vaderland aan ons werd teruggegeven, en hiermede een Koning, meer nog om zijne persoonlijke deugden en beminnelijke hoedanigheden, dan om den roem van zijn geslacht, aller eerbied, hoogachting en liefde waardig. Maar waardoor en door wien is dit heil ons, met zoo vele andere natiën van ons werelddeel, bereid? Door God, die in het hart van Rusland den val bewerkte van der Franschen Keizer, wiens ijzeren schepter zwaar drukte op onze vermoeide leden! - En wat zal ik zeggen van die luisterrijke overwinning in den verleden jare, welke zoo veel schande heeft uitgewischt, en zoo veel eer en roem ons en ons Vaderland aangebragt? Was het niet, alsof ééne verschrikking de harten van al onze vijanden had aangegrepen, waardoor, in minder dan tien dagen, eene veel kleiner over eene veel talrijker bevolking de roemrijkste zege behaalde? En dan, M.H.! die rampzalige Ziekte, welke andere rijken en landen zoo zwaar geteisterd, en duizenden bij duizenden in dezelve ten grave gesleept heeft; die wij met zoo veel angstige bezorgdheid zagen naderen, en ook ons Vaderland en onze gemeente bereiken; - hoe weinig slagtoffers heeft zij, in vergelijking van andere natiën, onder ons geveld, en hoe spoedig is zij weder van ons geweken! Zullen wij hierin niet, gelijk in zoo vele andere weldaden en zegeningen, te midden van den druk der tijden, dankbaarlijk erkennen de vertroostingen onzes Gods, de verschoonende, helpende en hoedende hand des Allerhoogsten, van wien verhooging en vernedering, gezondheid en ziekte, leven en dood, van wien alles komt? En zal, moet dan niet | |
[pagina 57]
| |
deze blijde en rijke ervaring ons sterken in het vertrouwen, dat God ook nu het dierbaar Vaderland zal redden, en onze smeekingen verhooren, welke wij voor deszelfs behoud tot Hem zullen opzenden?
III. Een' laatsten grond voor dit vertrouwen vind ik in de onveranderlijkheid van God, die gisteren en heden en in alle eeuwigheid dezelfde is, in liefde, alvermogen en wijsheid. Ja, de onveranderlijkheid van God, gelijk in zijn wezen, alzoo ook in zijne volmaaktheden, is altijd een hechte grondslag geweest, en zij is het ook nu nog voor ons, om op Hem te vertrouwen, en vertrouwend van Hem te verwachten, wat men goeds van Hem afbidt. Hij, die goed was jegens de goeden in Israël, eene toevlugt in den dag der benaauwdheid, daar Hij hen verloste van het geweld en den overmoed hunner vijanden; Hij, die goed was jegens de goeden in Nederland van ouds aan tot hiertoe, eene sterkte in den dag des kwaads, daar Hij hen bijstond in den nood, en redding beschikte uit de grootste gevaren; waarom zou Hij nog niet goed zijn jegens allen, die Hij weet, dat op Hem zich verlaten? ‘Bij Hem immers, den Vader der Lichten, is verandering noch schaduw van omkeeringGa naar voetnoot(*),’ en die Hij eens bemint, die bemint Hij ten einde toe. En wat zijne goedheid wil uitwerken of daarstellen tot heil zijner vrienden, daartoe ontzegt zijne almagt Hem het vermogen niet. Geducht zijn de werkingen der Goddelijke magt, die wij telkens aanschouwen, in de zedelijke zoo wel, als in de natuurlijke wereld. Daardoor wordt het lot beschikt van geheele volken, eveneens als van bijzondere personen; daardoor werd het Assyrische leger, hoe talrijk ook, verslagen, en de trotsche Koning op het diepst vernederd; daardoor verloor philips de Nederlanden, en werd Leyden ontzet; daardoor werd de vereenigde magt van Engeland en Frankrijk, van Munster en Keulen verbroken, en Nederland gered; daardoor verloor | |
[pagina 58]
| |
napoleon troon en schepter, en herkreeg ons Vaderland zijne vrijheid; daardoor werden Belgiës krijgsbenden in het afgeloopen jaar geslagen, en onze vijanden tot eene versmading voor geheel Europa; daardoor, eindelijk, is de meest gevreesde Ziekte van ons geweken, en zoo veel drukkend of dreigend kwaad allergenadigst afgekeerd. - Dat alvermogen van God is onveranderlijk, en nog steeds werkzaam tot vernedering der boozen, en ter verhooging van allen, die zich rustig op Hem verlaten. ‘Als door eenen alles overstelpenden vloed, maakt Hij, wat Hem tegenstaat, te niet, en duisternis volgt zijnen vijand op de hielen. Wat smeedt gij dan ontwerpen tegen den Heer, en beraadslagen de Vorsten te zamen tegen ons en onze belangen? God is het, die een einde maakt, door jammeren, die geene herhaling behoevenGa naar voetnoot(*).’ Zoodanig is echter de werking der Goddelijke almagt niet, immers niet altijd en overal, als de zinnelijke mensch die wel zou verlangen. Zij openbaart zich niet altijd door zigtbare teekenen uit den hemel, door donders en bliksemen en vernielende stormwinden; zij openbaart zich integendeel doorgaans op eene stille en veroorgene, maar nogtans zekere en doeltreffende wijze; zoodat hare tusschenkomst in de gebeurtenissen der wereld, en in de regeling van menschelijke zaken en lotgevallen, bij den eindelijken afloop, in verrassende, vooraf geziene noch berekende uitkomsten, wordt opgemerkt en gekend. En hiertoe verschaft de Goddelijke wijsheid zelve de wegen en middelen; wegen en middelen, zoo duizendvoudig in aard en wijze van werking, als met de bijzondere oogmerken van God het meest overeenkomt, en die oogmerken het best en zekerst vervult. Ons is het daarom onmogelijk, vooraf te bepalen, op hoedanige wijze en op welken tijd de gewenschte en van den Hemel afgebedene verlossing ons zal toekomen. Wie zou vooraf hebben kunnen zeggen, hoe, wanneer en waardoor Ne- | |
[pagina 59]
| |
derland van Spanjes overheersching gansch bevrijd zou worden; hoe, wanneer en waardoor Leydens ontzet bewerkt, Neêrlands verlossing in de 17de eeuw, napoleon's vernedering en onze verhooging, der Belgen schande en onze roem aangebragt en daargesteld zouden worden? - Hier feilen alle menschelijke berekeningen, en schiet Engelen-doorzigt te kort; maar God kent zijn doel, en duizende wegen en middelen, de gansche Natuur met al hare wetten en krachten, de menschen met al hunne driften en hartstogten, bedoelingen en ontwerpen zijn in zijne almogende hand, en moeten Hem, op zijn' wenk, dienen ter bereiking van zijne oogmerken. Beve de schuldige! Want het aangezigt des Heeren is tegen hem, en er is geen ontvlieden aan zijn verderf! Maar verheuge zich de onschuldige, en laat hem goedsmoeds zijn, en laat hem opspringen van blijdschap! Want de Heer, de Almagtige, kent den weg der regtvaardigen, en zal hun eene toevlugt zijn en sterkte in den dag der benaauwdheid!
Zoo vele en hecht zijn de gronden, die ons bemoedigen, om, hoe diep en levendig ook het gevoel van schuld en zonden zijn moge, met vertrouwen den zegen des Allerhoogsten af te smeeken voor ons lieve Vaderland, onzen geëerbiedigden en beminden Koning en zijn Huis, onze Prinsen aan het hoofd der Nederlandsche krijgsmagt, en voor al de edele strijders, die, zoo te land als te water, hun bloed en leven aan de verdediging van de eer en regten van Nederland toewijden. Wij moeten echter bidden met algeheele en volkomene onderwerping aan den wil der hoogste wijsheid, zoodat, wanneer ons gebed al niet op dien tijd of op die wijze, als wij verlangen, door hartelijk gewenschte uitkomsten wordt achtervolgd, wij het geloovig daarvoor houden, dat de tijd onzer verlossing nog niet gekomen is, en dieper miskenning en langer verdrukking welligt hooger eer en duurzamer welvaart ten gevolge zullen hebben, maar op eenen anderen tijd en op eene andere wijze. | |
[pagina 60]
| |
‘Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde zich verheuge! Dat de velden van vreugde opspringen, met al wat daarin is; dat al het geboomte der bosschen juiche voor het aangezigt des Heeren! Want Hij komt, om de aarde te rigten! Hij zal de wereld rigten met regtvaardigheid, en de volken met getrouwheidGa naar voetnoot(*).’ Bovenal moeten wij bereid zijn, om met ons bidden het werken allernaauwst te vereenigen. Want die wel wil bidden, maar niet werken, is - ik mag hier geen ander of zachter woord gebruiken - of een dwaas, of een huichelaar, of een ligtzinnige, die niet weet of beseft, wat hij doet. Neen! gelijk het bidden het werken, zoo moet ook het werken het bidden ondersteunen, bezielen, veredelen, heiligen. Gelijk het werken tot bidden, zoo moet ook het bidden tot werken drijven, krachtig opwekken, alvermogend aansporen. Welaan dan, Christenen! hier met mij gekomen, om God te bidden om zijnen zegen in den strijd, tot welken wij door de regtvaardigste zelfverdediging mogten geroepen worden, - met ons geld of met onzen arm, met onze stoffelijke of zedelijke krachten het Vaderland gediend, ondersteund en beschermd! opdat wij het, met Gods hulp, mogen behouden, en, zij het dan ook al met verlies van aardsche goederen, of met ons bloed en onze tranen bevochtigd, dan toch zonder vernedering, zonder inbreuk op deszelfs waardigheid en regten, onzen kinderen en kindskinderen na ons mogen achterlaten, als een heilig erfgoed, gelijk wij het uit de handen onzer Vaderen ontvangen hebben! Bereiden wij ons tot nieuwe opofferingen, en laat ons, hoe moeijelijk en bezwarend het ook zijn moge, ons bij voortduring aan alle, door den drang der omstandigheden, óf reeds genomene óf nog te nemene maatregelen en besluiten der hooge Regering, gewillig en bereidvaardig onderwerpen, als zulken, die weten, dat God te vreezen, den Koning te eeren, en het Vaderland lief te | |
[pagina 61]
| |
hebben, een der eerste en noodzakelijkste pligten is, welke op den mensch en Christen rusten! Ga op deze wijze de een den anderen voor, en wekke elk den anderen op door woord en daad, door toespraak en voorbeeld! Zoo blijft de eendragt, welke sterk maakt, bewaard en de geestdrift onverminderd, neemt krachtsontwikkeling toe, en verlevendigt zich de vrolijke hoop en het sterkend vertrouwen, dat ons gebed verhoord en het dierbaar Vaderland gered zal worden. |
|