| |
Wilhelmus van Nassauwen.
December, 1832.
Ben ik, van Neêrlandsch bloed;
Op God rust mijn vertrouwen,
Op Hem mijn hoop en moed.
Van aardsche Bondgenooten
Heb ik nooit heil gewacht;
't Verbond, met God gesloten,
Is grondsteun van mijn kracht.
Ik heb, mijne Onderzaten!
Mijn lot aan Hem vertrouwd;
Hij, Hij zal nooit verlaten,
Wie op Zijne almagt bouwt.
Wat nacht ons moge omzweven,
Wat strijd de nood gebiedt,
God zal ons nooit begeven;
Zijn gunst verlaat ons niet.
Laat elke steun ook vallen,
Bij 't stijgen van den nood;
God blijft toch, boven allen,
De strijd wordt zegevieren
Als Hij der leeuwbanieren
Zijn gunstrijk aanschijn toont.
Laat Frankrijk met zijn benden
Zich neêrslaan om ons land,
De Brit zijn vloten zenden
Naar ons gezegend strand;
| |
| |
Mijn Kroost staat in uw midden
En zwaait er Nassau's vaan,
En waken, strijden, bidden
Voegt Vorst en Onderdaan.
Eer zal de rots bezwijken,
Die storm en vloed braveert,
Eer ooit de trouw zal wijken
Van Hem, die 't all' regeert.
'k Volhard in 't vast gelooven,
Trots boos geweld en list:
Niet hier - o neen! - hier boven
Heeft god mijn lot beslist.
Mijn Kindren! zoudt gij vreezen,
Bij 't nadren van den dood?
De stormen doen 't u lezen:
Wie vrees in 't hart mogt voeden,
Hij leere, in storm en vloeden,
Wat God voor Neêrland is!
De magt, die wij bestrijden,
Zij groot in kracht en tal;
De Koning, wien we ons wijden,
Wij wachten heil noch zegen
De Heer van aarde en zee!
En rukt de magt der Gallen
Op Neêrlands erfgrond aan,
Ik zal die duizendtallen,
Met God, door u, weêrstaan.
Wat is 't vijandig lemmer;
Wat is hun krijgrenschaar?
Een droppel aan den emmer;
Een stofje aan d' evenaar.
| |
| |
Eendragtig zaamverbonden,
Is de eed van trouw gedaan;
Dat bidden schonk onz' oogen
Een opgeklaard verschiet;
Wij danken, dat wij 't mogen -
De Franschen bidden niet.
En nu - getrouwe Kindren!
Uw' arm aan 't regt gewijd!
Wat zou uw' moed vermindren?
't Is God, die met u strijdt.
Wel staat de straf der boozen
Op wand noch muur gegrift;
God spreekt thans tot godloozen
In vlammend bliksemschrift!
Wij gaan gerust ten strijde,
Hoe hoog de golven slaan;
Waar lans en zwaarden blinken,
Bij 't doodlijk loodgegons,
Daar zal ons voorwaarts klinken,
En 't davrend God met ons!
Sta Seine en Theems in 't wapen
Het Oog, dat nooit zal slapen,
Wat is het heer der Gallen?
Wat 's vijands duizendtallen,
Bij God? - Een enkel niet.
Toeft op Gods hulpbetooning
In bangen strijd en nood,
En blijft uw Land en Koning
| |
| |
Mijn Volk, mij trouw gebleven,
Bescherm uw regt door 't zwaard,
En blijf aan Ruyter's Neven
En Nassau's Telgen waard'!
Eens erft gij, ter belooning
Van 't bloed, door u geplengd,
Der volkren eerbetooning,
Die de aarde u dankend brengt.
Dan ziet ge uw heilzon stralen,
En dankt, voor 't zegepralen,
|
|