Edele trek van wijlen den raadpensionaris Schimmelpenninck.
Op het eerste groote lever van Keizer napoleon, na diens terugkomst uit Rusland, tegen het einde van 1813, waarbij schimmelpenninck, in zijne hoedanigheid van Sénateur, tegenwoordig was, greep het volgende plaats. Napoleon, in eene kwade luim, ten gevolge van het bekomen narigt, dat geheel Nederland, als een eenig man, was opgestaan tegen zijne magt, wendde zich eensklaps tot schimmelpenninck, en, zich overgevende aan eene vlaag van drift, zeide overluid tot hem: ‘Dat Holland zich in acht neme, Mijnheer schimmelpenninck! Dat het wete, dat ik het land aan den Oceaan zal hergeven, veeleer dan het aan den vijand af te staan! Zoo het zijn moet, zal ik uwe dijken doorsteken.’ De trotsche dwingeland was omgeven door een' stoet van Hovelingen, die geen van allen in zulke oogenblikken hunnen meester durfden antwoorden. Maar schimmelpenninck, levendig getroffen door deze onbeschofte taal, had de edele stoutheid, van, met eene stem, wier toon getuigde van de verontwaardiging, welke zijne borst gevoelde, te zeggen: ‘Ik hoop, Sire, dat de Geschiedenis nimmer dusdanig feit zal hebben op te teekenen onder de gebeurtenissen, welke uwe regering opleveren.’