Aan mijnen geboortegrond.
Wie ook het plekje moog vergeten,
Waar eens zijn schomlend wiegje stond,
Waar hij, op moeders schoot gezeten,
In hare min zich zalig vond,
Neen, ik vergeet dat plekje niet,
Maar wijd het steeds mijn dankbaar lied.
Dat plekje, waar ik, blij te moede,
Vaak aan mijn' moeders zijde hing,
Waar ik zoo menig les ten goede
Van uit mijns vaders mond ontving;
Dat plekje, neen, vergeet ik niet,
Wat gunst mij 't lot ook elders bied'.
Neen, waar mij ook, in 't verdre leven,
De hand der liefdrijke Almagt leid',
Ik zal zijn leiding niet weêrstreven,
'k Zal leven in tevredenheid;
Maar toch vereer ik, te elken stond,
U, dierbare geboortegrond!
En meer nog kunt ge mij bekoren,
Nu ik in Neêrland ben geboren,
Nu daar mijn jeugd haar pleging vond;
| |
Geen land, geen plekje gronds der aard'
Is in mijne oogen meerder waard.
Hoe ook Natuur met lustwaranden
Een ander land der aarde tooi',
Hoe ze ook, met altijd milde handen,
Haar schatten daar rondom zich strooi', -
O Nederland! uw eigen schoon
Spreidt meerder luister nog ten toon.
Natuur, al had zij u vergeten,
Gij dwongt haar hare schatten af;
Gij legdet haar als aan een keten,
En hieft u uit der golven graf;
Ja, aan den Feniks schier gelijk,
Reest gij van uit het nietig slijk.
En heeft de parel groote waarde,
Van uit der watren schoot gehaald,
Zoo is ook, dierbre plek der aarde!
Het schoon, waarmede gij thans praalt;
Ja, als ontwoekerd aan het niet,
Is 't schooner, wat Natuur ons biedt.
Maar niet slechts om uw schoone dreven,
Waarmeê Natuur ook u thans siert;
Niet om, met bloemen fraai doorweven,
Uw velden, waar het rund op tiert;
Niet daarom slechts, o Nederland!
Is 't, dat voor u mijn harte brandt.
Neen, ook omdat er deugden wonen,
Thans elders, ach! zoo schaars ontmoet;
Omdat het harte van uw zonen
Nog ware, reine godsvrucht voedt;
Omdat op uwen dierbren grond
De ware vrijheid pleging vond.
Omdat een band van reine liefde
Dáár Vorst en volk te zamen hecht,
En, hoe des nabuurs nijd ook griefde,
Geen nood, geen druk dien knoop ontvlecht;
Daarom, waar 't lot mij voere op aard',
Blijft gij, o Neêrland! me alles waard.
Groningen. 1832.
w. gleuns, jr.
|
|