| |
De wereld der insekten.
Aengstlich spann die Raupe sich die Hülle,
Schlief, und als der Mutter Lebensfülle
Sie erweckte, wähnte sie sich neu,
Wusste nicht, was sie gewesen sey.
Freund! ein Traumreich ist das Reich der Erden.
Was wir waren? was wir einst noch werden?
De wereld der Insekten is eene schepping van geheel bijzonderen aard, aanlokkelijker, volkomener, poëtischer dan de overige, waar het aan leemten en proza niet ontbreekt. Er is wel geen beeld der phantasie, dat niet zijn typus in deze wonderwereld heeft, in welke de scheppende kracht der natuur zich, naar 't schijnt, met welgevallen aan hare poëtische luimen heeft overgegeven. Ja, gemakkelijk viel het, een' kleinen natuur-historischen roman te ontwerpen, die ons in eene nog veel wonderbaar- | |
| |
der wereld zou overbrengen, dan die der duizend-en-één nacht, en, wat het schoonste is, in eene werkelijke, geene verdichte wereld.
De rups blijft ter plaatse, waar zij het leven ontvangt, of verwijdert zich althans niet verre. Vóór de behoefte in hem ontwaakt, om het min aanzienlijke kleed af te leggen, drijft hem alleen de zucht om te leven. Maar de tijd nadert, dat hij voor zich een' groven wollen zak, of een' fijnen van zijde, weeft, of zich van eene stoffe, zachter en vaster dan velin-papier, eene prachtige mumiënkist met een zonderling masker zamenstelt, op het deksel versierd met fraaije figuren in schoone evenredigheid; hij hangt dezelve met taaije draden aan een' zwevenden tak, of bouwt zijne slaapkamer in de naauw zigtbare tusschenruimte van twee steenen, of kruipt in een rondom gesloten vaartuig van zand, klei en schelpen, en vertrouwt zijne op handene opstanding aan de golven. Ja! opstaan doet hij; en de fabel van den vogel Feniks verwezenlijkt zich, honderdduizendmaal in elken lentemorgen, voor de voeten des wandelenden natuuronderzoekers.
Daar is hij herrezen! Hij is het niet, en toch is hij het; het is hetzelfde wezen in geheel andere gedaante: maar hoe oneindig veel heeft hij bij de gedaantewisseling gewonnen! Ziet hem: hier duikt hij, met verborgene vleugelen, in het water; daar wiegt hij zich in de lucht. De vlerken, welke hij ontplooit, zijn geene vlerken als andere: over sterke, beweegbare spieren is de teederste huid gespannen, op welke millioenen stofdeeltjes liggen uitgestrooid, welke goud en diamanten in glans te boven gaan, en wier kleinste zich, voor het gewapend oog, als eene schitterende vogelveêr vertoont. Dikwijls verbergt hij deze vlerken onder een doorschijnend harnas, fraai om waar te nemen.
Ja! hij is weêr verrezen, schoon en heerlijk, met liefdedrift begaafd, tot dagen van genot. Gering Insekt! veracht beestje! En toch omvat uw leven als 't ware alles, wat de Mensch van de Eeuwigheid hopen en
| |
| |
wenschen kan! Na verscheidene herscheppingen, heeft eindelijk het Insekt zijne laatste gedaante aangenomen, voor ons zinnelijk waarneembaar, maar die welligt zelfs weder slechts eene proef is van die gedaantewisselingen, welke hem in de onafgebrokene herscheppingen der stoffe wachten.
De Voorzienigheid heeft het Insekt, op den trap zijner volle ontwikkeling, niet naakt en weerloos in de wereld gezonden, gelijk den Mensch. Hij bezit nevens zijnen rijken tooi alle werktuigen voor de nijverheid, alle wapenen voor den krijg, en zijn instinkt geleidt het, even als ware het 't beschaafdste verstand. Hier voert het met zich stevige boren; daar spaden om te graven, zagen om te snijden, tangen om naar zich te trekken en te verscheuren. Hier draagt het aan de borst een puntig, beweegbaar zwaard; daar sleept het eene scherpe sabel met zich. Hier bergt het, in eene buigzame scheede, een' onzigtbaren, vergiftigden dolk; ginds laat het eene buis spelen, om met een scherp, bijtend vocht den vijand te besproeijen, en lang vóór de uitvinding des buskruids was het in 't bezit van donderbussen, welke, gelijk de onze, rook en vlammen spuwen.
Herdenkt alles, wat ge op de doornige baan der beschaving, met moeite, en door de noodwendigheid geprikkeld, hebt tot stand gebragt: de schranderheid uwer uitvindingen en gewrochten moge nog zoo groot zijn, alles had of verschafte zich het Insekt lang vóór u. Het bouwt kasernen, het legt steden aan, het graaft tunnels, naar evenredigheid 500 uren lang, onder steden, stroomen, bergen heen; het rigt op hoogten schitterende telegraphen op, plant levende lichten langs den zoom der bosschen, en verheldert den nacht, wanneer het, in luchtige, lichtende zwermen, alsof het sterren sneeuwde, op de toppen der boomen nederstrijkt. Noemt mij ééne uwer zingenietingen, die het niet kent! Het voedt zich met ambrozijn; het omgeeft zich met bedwelmende geuren; het kleedt zich in purper en zijde, smaragden en robijnen.
Is 't niet alsof de natuur aan dit geslacht, in stede
| |
| |
van tooverring, hoed of talisman, gaven heeft verleend, die deze alle overbodig maken? De meeste nachtvlinders, welke op boomstammen leven, ontgaan het oog des waarnemers, omdat zij van het mos en de rimpels van den bast meestal niet zijn te onderscheiden. Er is er een, die, met zijne bleekgele, getakte vlerken, op den tak met doode bladeren, waartusschen hij gezeten is, door iedereen voor een blad wordt aangezien; en, als nu eene windvlaag blad en vlinder wegwaait, zoo weet men niet, of de vlinder van den steel afgebroken is, dan of het blad vleugels gekregen heeft. Verheugt u niet te vroeg, wanneer u een zeldzame springkever in de handen valt: gij hebt aan zijne wonderbare vleugels niet gedacht; eer gij er aan denkt, is hij reeds tien voet ver in het gras verdwenen. De zoogenaamde valkever bemerkt het oogenblikkelijk, als hem iets nadert; bij het minste gedruisch laat hij zich van den tak, waarop hij zit, op den grond nedervallen; hier verroert hij geen lid, en ge kunt hem onder de voorwerpen, die de aarde dekken, niet gemakkelijk vinden. Het geslacht der anobiën draagt dien naam van de verwonderlijke kunst, waarmede zich deze diertjes dood houden; zij doen zulks met zulk eene hardnekkig- en volstandigheid, dat zelfs de geweldigste mishandeling hun geen teeken van pijn ontrukt, en hen tot geenerlei beweging brengt, welke leven en gevoel verraadt. 't Is alsof zij dachten, dat eerbied voor de dooden allen levenden wezens is ingeschapen, en dat er hyena's, gieren noch - menschen bestonden!
Vóór honderdvijftig jaren vond een wijsgeer het sinds lang verdroogde hulsel van een raderdiertje (tardigradus rotiferus) in een weinig stof onder eenige oude steenen; en sedert is het openbaar geworden, dat het levend stofdeeltje van eene halve eeuw her door een' droppel regenwater tot een vernieuwd leven kan gewekt worden!
Ik had een' vriend, het ideaal eens wijsgeers der vorige eeuw, trotsch op zijn Atheïsmus, bestendig er op uit zijnde, om proselyten te maken, ennooit meer in zijn' schik, dan wanneer hij voor het niets een zieltje konde
| |
| |
winnen. Het deed hem wél, dat het veelhoofdige monster van het Polytheïsmus voor éénen God had plaats gemaakt; want één hoofd, dacht hem, viel toch gemakkelijker af te houwen! Op zekeren dag kwamen wij, bij eene wandeling, toevallig ter plaatse, waar een lijk, van wege het Geregt, werd opgegraven. Bij dit treffend schouwspel greep mijn vriend mij, met zekere zelfvoldoening, bij den arm, en riep op den toon des bitteren spots: ‘Zoek hier nu eens de grondstof eens verheerlijkten ligchaams!’ Ik zweeg, deels omdat ik niet regt wist, wat te antwoorden, deels omdat mij de nieuwsgierigheid huiswaarts trok, waar mij eene doos met Insekten uit Brazilië verbeidde. Een uur daarna waren wij in mijne kamer, en mijn vriend zat zeer onverschillig te kijken, hoe ik mijnen nieuwaangekomen' schat onderzocht. Daar viel mij iets in: ik brak eene der popjes midden door, vertoonde hem het vormelooze vocht, waarin niets leefde, niets werkte, en sprak: ‘Zoek hier de grondstof eens verheerlijkten ligchaams! En toch heb ik het heerlijkste gewrocht van Gods Almagt om het leven gebragt: nog drie maanden, en een meesterstuk der natuur had uw gezigt verlustigd!’ - Ja! ik blijf er bij, het Insekt is het pronkstuk der schepping.
God schiep de tegenwoordige wereld in zes dagen; Hij behoeft er niet meer, om aan dezelve een eind te maken. ‘Ligt dit in Zijn raadsbesluit, Hij behoeft (zeide mijn groote leermeester j.c. fabricius) niet meer dan vijftig zandkevers, en de aarde heeft binnen zes dagen geen' levenden bewoner meer; niet meer dan vijftig doodgraverkevers, en zij zijn begraven; niet meer dan vijftig groote mieren, en de aarde is weêr toebereid: ten zevenden dage kan de Dood rustdag houden!’
|
|