Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet vertrouwen op God, ook in den strijd tegen overmagt.
| |
[pagina 4]
| |
om ootmoedig Zijne hulp en zegen af te smeeken ter bescherming van het vaderlijk erf, dat zoo menigmaal door Zijnen arm uit de bangste nooden werd gered. Heiligen wij aanvankelijk onze bijeenkomst in dezen tempel door het gebed. De Heer, die mij van de hand des Leeuws gered heeft en uit de hand des Beers, die zal mij redden uit de hand dezes Filistijns. Al vroeg, M.H., openbaren zich veeltijds in den mensch de kiemen van die bijzondere geaardheid en talenten, waardoor hij vervolgens het meest zich onderscheidt, en, zoo de omstandigheden tot verdere ontwikkeling medewerken, boven anderen uitmunt, en zich een' grooten naam bij de wereld kan verwerven. In den jongeling, in het kind zelfs laat zich niet zelden die oorspronkelijke aanleg opmerken, als een wenk van zijne volgende bestemming in mannelijke jaren. De geleerde van naam, de dichter, de kunstenaar, de held gaf meestal in zijne jeugd, of nog vroeger, eenige blijken van zijne neiging en geschiktheid voor het vak, waarin hij naderhand met schitterenden glans optrad. De levensgeschiedenis van groote mannen leveren hiervan onderscheidene voorbeelden op, en zouden ongetwijfeld een nog veel grooter aantal bevatten, indien het huiselijk leven of het bedrijf en de voorvallen van het eerste tijdperk der vermaard gewordene vernuften en uitstekende personen niet zoo dikwijls in het duistere lagen. Bij gebrek van vroegere aanteekeningen, moet de Geschiedschrijvers zich doorgaans bepalen tot het openbaar tooneel, waarop zij te voorschijn kwamen en tot het laatste bedrijf toe eene hoofdrol speelden. De enkele trekken van sommigen vóór hunne openbare optreding, van de eerste levensjaren bekend geworden, en hier en daar in de geschiedverhalen verspreid, zouden, naar wij vertrouwen, de gegrondheid onzer gemaakte aanmerking toereikend bevestigen. Doch inzonderheid schijnt dezelve te | |
[pagina 5]
| |
gelden met betrekking tot stoutmoedige en krijgshaftige karakters. Van velen der zoodanigen vinden wij vermeld, hoe zij, reeds als knapen en jongelingen, door roekeloosheid, vurigheid van geest, onderneemzucht, onbevreesdheid, en het bedrijven van allerlei waagstukken, een' heldenaard aanduidden, die, ingevolgd wordende, hen in rijper jaren tot een' hoogen rang onder de groote mannen van die loopbaan verhief. Om slechts één voorbeeld onder vele anderen te noemen, herinnere men zich (gelijk wij zoo gaarne doen als Oud-Nederlanders) onzen wereldberoemden zeeheld, den grootsten misschien van allen, den eenigen in zijne soort, als men bij zijnen heldenmoed al zijne overige voortreffelijke zedelijke hoedanigheden in aanmerking neemt. Was hij het niet, die, nog een lijnbaansjongen zijnde, uit loutere aandrift naar de spits van den stadstoren klauterde, als een voorspel van de menigvuldige stoute en roemrijke daden, welke hij naderhand in de dienst van zijn vaderland verrigt heeft, zoodat hij allerwegen de schrik der vijanden werd? Doch, om tot de Gewijde Geschiedenis terug te keeren, overeenkomstig de plaats, waarin ik spreek; david, wiens gezegde wij in den tekst lezen, mag insgelijks onder dergelijke voorbeelden geteld worden. Als jongeling, toen hij zijns vaders kudden hoedde, openbaarde zich reeds in hem de heldenziel, die in hem schuilde, door het verstaan van een' leeuw en een' beer, die op de kudde aanvielen. In de borst van den jeugdigen Herder vonkelden de spranken van een' vurigen geest en schitterende talenten, waaruit vervolgens een zegevierend Legerhoofd en een der beroemdste Koningen opgroeide. En het was geen wild vuur van losse, opbruisende dapperheid, dat in david gloeide, maar van eene bedaarde en welgevestigde kloekmoedigheid. De ziel van david, hoe jong ook, was doordrongen van godsdienstige beginselen. Hij steunde niet op eigene krachten, maar op de hulp van den Heer der heirscharen. Dit | |
[pagina 6]
| |
godsdienstig vertrouwen was het voornamelijk, dat hem zoo moedig en sterk maakte. De Heer, die hem gered had uit de magt des leeuws en des beers, zoude hem ook redden uit de hand des Filistijns. Dit vertrouwen bleef hem onwankelbaar bij, ook in den strijd tegen overmagt. Hoe toepasselijk, M.H., is dit voorbeeld op de benarde omstandigheden, waarin ons dierbaar vaderland gebragt is door het alleronregtvaardigst geweld van overmagtige vijanden! Hoe zeer zullen wij allen zulk een vertrouwen noodig hebben, om in den ongelijken strijd staande gehouden te worden! Laat ons dan met zoodanige overwegingen in dit plegtig uur ons bezig houden, nadat wij vooraf david's betuiging in haar verband met de geschiedenis beschouwd zullen hebben. Onder saul's regering waren de Israëliten weder genoodzaakt ten strijde te trekken tegen de Filistijnen, hunne oude en meest geduchte vijanden. De beide legers stonden op hoogten in eene vijandige houding tegen elkander geschaard, zijnde door eene vallei gescheiden. Zoo welgevestigd scheen van weerskanten hunne stelling, of zoo ontzagwekkend hunne magt, dat geen van beiden den eersten aanval durfde wagen. Langen tijd bleven zij dus werkeloos, schoon steeds in eene dreigende vertooning, staan. Alleen kwam er uit het heir der Filistijnen in het dal een man te voorschijn van eene ongemeene lengte en van het hoofd tot de voeten zwaar gewapend, met name goliath, hebbende nevens zich nog een' ander' Filistijn, die hem tot schild- of wapendrager diende. Met eene trotsche houding en even trotsche en honende taal naderde hij Israëls slagorden, dagende op een' snoevenden toon een' van saul's krijgslieden uit, om met hem te strijden, en door dit tweegevecht het lot der beide volken te beslissen. Saul en gansch Israël verschrikten op het zien en hooren van dezen geweldigen man, zonder dat iemand het waagde tegen hem op te komen. Intusschen werd david, een van de acht zonen van isai, een hoogbejaard grijsaard, die te Bethlehem | |
[pagina 7]
| |
woonde, van zijnen vader naar het leger gezonden, om zijne drie broeders, die mede uitgetrokken waren, te bezoeken, gelijk ook david in 't begin hen derwaarts schijnt verzeld te hebben, maar, als zijnde de jongste en bij de oppassing van het vee zijne tegenwoordigheid vereischt wordende, naar huis teruggekeerd te zijn. Doch de vader, na langen tijd te vergeefs op tijding uit het leger gewacht te hebben, en deswege misschien ongerust geworden, zond david heen, om naar den welstand van zijne uitgetrokkene zonen bovenal, en den verderen staat van zaken te vernemen, gevende hem eenigen voorraad van leeftogt voor zijne broeders mede, en een geschenk van roomkaas voor den Opperbevelhebber. Hoe ligt, M.H., van welke zoo velen thans gelijke betrekkingen tot het tegenwoordig krijgstooneel hebben, hoe ligt kunt gij u deze teedere bezorgdheid des ouden vaders verbeelden! David, buiten dat door jeugdige drift en een vurig verlangen naar de legerplaats aangespoord, aarzelde geen oogenblik met het volbrengen van den vaderlijken last. Bij zijne aankomst vond hij de beide legers in beweging, om zich in slagorde te stellen, onder het aanheffen van een daverend krijgsgeschreeuw. David ontdeed zich spoedig, bij de eerste wacht, van zijne bagaadje, zocht zijne broeders op, en vraagde naar hunnen welstand. Maar, terwijl hij met hen sprak, vertoonde zich dezelfde kampvechter in de nabijheid, op gelijke wijze als te voren, en met dezelfde smaadtaal, iemand tot den strijd uitdagende. Eene algemeene huivering verspreidde zich op nieuw door Israëls gelederen, en ieder deinsde veeleer terug, dan dat hij het waagde, den geduchten Filistijn onder de oogen te zien, niettegenstaande de groote beloften, door saul gedaan aan den overwinnaar van dien tergenden uitdager. David zag en hoorde dat alles aan met de uiterste verontwaardiging. In plaats van vrees, ontbrandde zijn heldenvuur. Hij liep van den eenen naar den anderen rond, en kon niet nalaten, zijne ongeduldige drift, om dien | |
[pagina 8]
| |
hoon te wreken, openlijk bot te vieren. Gloeijende van vaderlandsch eergevoel, riep hij uit: ‘Hoe! zal deze onbesnedene, deze Filistijn, deze slaaf van doode Afgoden, de slagordenen van den levenden God straffeloos honen? Als niemand het wagen durft dien hoon te wreken, (voegde hij er waarschijnlijk bij) dan zal ik het doen.’ Maar eliab, zijn oudste broeder, ergerde zich aan deze taal, en beschouwde dezelve als eene uitbarsting van onbezonnen drift en vermetelheid. Eliab dan bestrafte openlijk zijnen jongen broeder op een' heftigen en spijtigen toon, alsof hij zeide: ‘Wat doet gij hier? Op wiens bevel komt gij hier? Het ware vrij wat beter geweest, dat gij bij de schapen gebleven waart; daar was uw post, niet hier. Hoe zal het nu met de kudden in de woestijn gaan? Onder wiens opzigt hebt gij die gelaten? Maar ik ken uwe vermetelheid, uwe looze en onberadene aanslagen: gij zijt uit loutere nieuwsgierigheid naar den krijg herwaarts heen geslopen.’ Uit deze scherpe bestraffing blijkt genoeg, dat de broeders den ondernemenden aard van david uit vorige stukken kenden, en door wangunst en jaloezij tegen hem waren ingenomen, eveneens als vroeger de oudere broeders van jozef tegen dezen. David, echter, liet zich ook hierdoor niet weêrhouden van zich tot den strijd bereidvaardig te toonen. Hij schroomde zelfs niet, dit voor saul te verklaren, nadat deze, van hem gehoord hebbende, hem bij zich had laten komen. ‘Niemand ontvalle het hart,’ (dus sprak hij tot den Koning) niemand ontzinke de moed. Uw knecht zal heengaan en strijden met dezen Filistijn.’ Met verwondering hoorde saul deze taal van een zoo jong, onervaren mensch, die daarbij klein van gestalte was. Met ernst ontraadde hem de Koning een' zoo ongelijken strijd, als vreezende, dat hij bij geene mogelijkheid bestand zoude zijn tegen den forschen goliath, eenen krijgsman van zijne jeugd af aan. Hierop verhaalde david eenvoudig, hoewel tevens met een' ontvonkten heldengloed op het gelaat, hoe hij eens, | |
[pagina 9]
| |
zijns vaders schapen hoedende, een' leeuw en ook eens een' beer een stuk van het vee zag wegrooven, het dier achterna liep, en hetzelve (na het misschien zijnen gepunten herdersstaf in den opgesperden muil gewrongen te hebben) aangreep en doodsloeg. ‘Zou ik dan dulden, (ging hij voort met verhoogden moed) dat een onbesneden Filistijn de slagorden van den levenden God hone? Neen! het zal hem vergaan als den leeuw en den beer. De Heer, die mij uit den klaauw des leeuws en des beers gered heeft, zal mij ook redden uit de hand des Filistijns.’ De moed en bijzonderlijk misschien het vast vertrouwen van david op den levenden God, den God Israëls, met den aandrang van jeugdig vuur uitgesproken, deelden zich aan den Koning mede. Saul althans gaf vrijheid tot het tweegevecht, onder toewensching van 's Heeren bijstand. Maar voor het minst (dacht hij) moest de Herder niet zoo ongewapend, als hij daar stond, uittrekken. De Koning liet hem van zijne eigene kleederen aantrekken, zette hem een' helm op het hoofd, een pantsier daarbij voegende, en gordde het koninklijk zwaard hem op zijde. Maar david, zulk eene wapenrusting geheel ongewoon, verklaarde, dat hij zich daarin naauwelijks bewegen kon. Hij lag ze dan weder af, nam zijnen herdersstaf in de eene hand, en een' slinger in de andere, met vijf steenen (of het ware, dat hij in de eerste slingering miste) in zijne tasch, en ging alzoo den Filistijn te gemoet. Deze naderde insgelijks - zag uit de hoogte op het kleine jonge mensch neder, dat tegen hem wilde strijden, en wel zonder iets anders, dat naar een wapentuig geleek, bij of aan zich te hebben, dan een' stok! Deze vermetelheid alleen was genoeg, om den grooten krijgsman met verontwaardigden toorn te vervullen. ‘Ben ik een hond, dat gij met stokken op mij afkomt?’ graauwde hij david toe met een' vreeselijken vloek. ‘Straks zijt gij een kind des doods, en uw vleesch zal ik ter prooije van roofvogels laten.’ David daarentegen verklaarde op zijne beurt, dat dit het lot van den Filistijn zijn zoude, ofschoon deze met | |
[pagina 10]
| |
zwaard en spies en schild gewapend was. Hij voorspelde hem en zijn geheele leger op dezen dag den dood, niet in naam van nietige Afgoden, maar in den naam van den eenigen Heer der heirscharen, van welken alleen de overwinning afhing, en op wiens hulp alleen hij vertrouwde. Terwijl de reusachtige kampvechter, in zijne zware wapenrusting, met een' trotschen en langzamen tred naderde, als zeker genoeg, dat hij het leven van den jongeling in zijne hand had, liep david op hem toe, en, vóór dat deze tijd had het zwaard te trekken, trof hij hem met den gereeden slingersteen in het voorhoofd, zoodat het logge gevaarte als een os ter aarde plofte. David hieuw den zieltogenden goliath met diens eigen zwaard het hoofd af; en daarmede was op hetzelfde oogenblik de geheele nederlaag van het vlugtend heir der Filistijnen beslist.
Het is dan zoo ver gekomen, M.G., dat men ons door geweld wil dwingen tot de vernedering, die men duslange door listige en slepende onderhandelingen te vergeefs gezocht heeft! Onze vijanden hebben eindelijk onbeschaamd het masker afgeworpen, en openlijk aan de wereld verklaard, dat zij geen ander regt kennen, dan dat van den sterksten, het regt van het wild gedierte in het woud! Twee der geduchtste Mogendheden, van oudsher wangunstig en jaloersch omtrent onzen roem en welvaart, hebben zich daartoe vereenigd. Trotsch op hunne reuzenmagt, staan zij in eene dreigende houding tegen Neêrlands slagorden over. Het verschil van strijdkracht is nog veel grooter, dan dat van david en goliath. Geen wonder, dat gij tusschenbeiden met bange bekommering den uitslag van een' zoo ongelijken kamp te gemoet ziet, en wel eens heimelijk, in het hart benepen, van schrik terugdeinst. Onze slagorden echter, die zoo langen tijd, na vroeger betoonden mannenmoed, met taai geduld onze grenzen en vestingen bewaakt hebben, schrikken niet voor de overmagt. Integendeel schijnen zij des te ster- | |
[pagina 11]
| |
ker van heldenmoed te vlammen, hoe dreigender het gevaar wordt. Wat zeg ik! - de geheele Natie schaart zich als één eenig man rondom den Troon. Regering en Volk zijn één, zoo als nergens elders een voorbeeld gevonden wordt, en zoo als misschien nimmer Volk en Regering één geweest zijn; een waarlijk treffend schouwtooneel, dat geheel Europa met verbazing aanstaart, en vriend en vijand hoogachting, eerbied en ontzag inboezemt. Ja, ook den vijand, die gehoopt had, door zijne dreigende vertooningen, door zijne schrikverwekkende toebereidselen, en althans door zijne geweldige aanvallen, weldra verwarring, radeloosheid en verdeeldheid hier te lande te zullen bewerken, en ons het hoofd in den schoot te doen leggen, vooral nu hij al brullende en brommende met opgesperden muil op ons afkomt, en onze schepen als weerlooze schapen wegrooft; heldendaden, zulke gedrogten waardig! - Maar te vergeefs. De Regering blijft pal staan, en met haar het geheele Volk. Zelfs schijnt de vijandelijke aandrang van buiten de ineensluiting van harten en handen van binnen des te sterker te bevestigen. Geen wonder dan ook, dat wij tevens met fierheid en vertrouwen ons als boven het lot kunnen verheffen. Te meer, indien wij terugzien in de dagen van ouds, en de wonderen des Heeren gedenken; gedenken, hoe menigmaal dit land, als een kunstwerk aan de zee ontwoekerd, uit dringenden nood gered is, en niet alleen bewaard gebleven, maar zelfs tot hoogeren luister verheven. David sterkte zijnen moed door herinneringen van voorgaande uitreddingen; en daarom vreesde hij ook nu niet voor den ontzaggelijken Reus. De Heer, die hem voorheen gered had uit de klaauwen van het verscheurend gedierte, zoude hem ook nu redden uit de hand des Filistijns. En ons, mijne Landgenooten! ontbreekt het geenszins aan zulke moedgevende herinneringen. Geene geschiedenis van eenig volk is misschien rijker in merkwaardige voorbeelden van die natuur, dan die van het kleine volk van Oud-Nederland. Ik zal dezelve niet | |
[pagina 12]
| |
behoeven aan te halen, daar ze bij ieder, niet geheel onbedreven in de vaderlandsche jaarboeken, bekend zijn, en vooral in den tegenwoordigen tijd door geschriften van den dag telkens verlevendigd worden. Laat mij alleen u het jaar 1672 mogen voor den geest vernieuwen, dat zoo rampvolle en tevens bij de uitkomst roemvolle jaar! Toen was het, dat dezelfde twee Mogendheden, die ons nu bestoken, met nog twee andere Bondgenooten zamenspanden, om het kleine, maar benijde Holland, als een ander Carthago, te verdelgen. De Franschen alleen gingen, met een heir van 200,000 man, en de beroemdste Legerhoofden aan de spits, op de jonge Republiek los, waartegen de onzen ter naauwernood een achtste gedeelte geregeld krijgsvolk te velde konden overstellen, schoon onze magt ter zee veel beter tegen den vijand was opgewassen. Onze vestingen bevonden zich in een' zeer vervallen toestand. Tweedragt wroette in de ingewanden van het staatsligchaam, die de overgeblevene krachten grootendeels verlamde. Spoedig drongen dan ook de talrijke benden van alle kanten door, en vielen meer dan drie gewesten van de zeven geheel in 's vijands magt. Toen waren het voorzeker nog veel banger dagen dan de tegenwoordige. En evenwel hebben onze vaderen, door hervatten moed, met hereende krachten, en met vertrouwen op den Heer der heirscharen, die overmagtige en zegevierende legers tot den terugtogt weten te noodzaken, het verloren grondgebied te herwinnen en ongeschonden te herstellen. Doch genoegzaam zigtbaar heeft de helpende hand der Voorzienigheid, tot welke zij, als hunnen getrouwsten Bondgenoot, biddend opzagen, tot dien gelukkigen, alle menschelijke verwachtingen te boven gaanden, uitslag medegewerkt. Of is het daarvoor niet te houden, dat eene twaalfurige ebbe de vijandelijke vloten het landen, waarmede zij onze kusten bedreigden, belette, en dat straks daarna felle stormen dezelve teisterden en geheel verstrooiden? | |
[pagina 13]
| |
Maar wij behoeven niet verder te gaan dan tot onzen leeftijd, om zoodanige, bijkans wonderdadige, verlossingen en bewaringen te ontdekken. Gij inzonderheid, die met mij de uitkomsten der openbare gebeurtenissen van een zestig- en zeventigjarig leven aanschouwd hebt, kunt hiervan getuigen. Hoe vele stormen en schokken van allerlei aard en uit alle hoeken hebben wij niet doorgestaan! Ik behoef ze niet op te tellen. Allen liggen ze u nog levendig in het geheugen. Eenmaal zijn wij geheel door vreemde magt overheerd geweest, en van de lijst der volken uitgeschrapt. En evenwel zijn onze kluisters weder verbroken, is op nieuw ons volksbestaan herboren; en wel met eene zoodanige kracht, dat wij, hoe zeer ook mishandeld, geprangd en benaauwd in den tegenwoordigen tijd, van de magtigste Rijken met bewondering en als benijdenswaardigen worden aangezien; dat men het althans noodig geacht heeft, ten einde onze vastheid te doen wankelen, tiendubbeltallen van overmagt tegen ons aan te voeren. Maar de Heer heeft het gedaan; de Heer heeft ons geholpen. En zouden wij, die uit zoo vele en nog grootere gevaren gered zijn, nu niet mogen vertrouwen, dat wij ook uit de hand dier goliaths, dier onbesnedenen van harten, die den levenden God der geregtigheid niet kennen, maar alleen zweren bij de doode Afgoden van eigene magt en trotsche dwingelandij, zullen gered worden? Zal God dan geen regt doen zijnen uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig over hen is? Ik zeg u, (is de verklaring van den Heiland) dat Hij hun haastelijk regt zal doen. - Vleijen wij ons nogtans, M.H., niet te ligt met ijdele hoop. Stellen wij ons de overwinning niet te gemakkelijk voor. De eerste slingersteen treft niet altoos zoo wis en beslissend als die van david, ook soms niet de tweede en derde. Tegenspoeden kunnen ons bejegenen; ook daarop moeten wij ons met een' bedaarden geest en welberaden moed voorbereiden. Houden wij desniettegenstaande vast aan onze heilige begin- | |
[pagina 14]
| |
selen. Hebben onze vaderen niet tachtig jaren lang volgehouden in het vertrouwen op den Heer der heirscharen tegen den sterksten Reus van dit werelddeel? En zij zijn niet beschaamd geworden, maar hebben, door eene beslissende, allerroemrijkste zegepraal, hem in het einde ter neêrgeveld. Dit hebben wij alvast bij onze vijanden vooruit, dat wij voor de geregtigheid strijden en zij voor het onregt. En deze alleen kan des Heeren strijd genoemd worden. Want, indien men ooit van eene goede en regtvaardige zaak kan spreken, dan is het de onze. Van verre en van nabij hooren wij ze als zoodanig openlijk roemen, zelfs van de bevolking dier Regeringen, welke ons aanranden. Is het veeltijds, in gevallen van verschil, moeijelijk te beslissen, wie der beide partijen het regt op zijde hebbe, in het onze blijft geenerhande twijfeling over. Hieromtrent verheft zich slechts ééne stem onder de verstandigen en beschaafden van alle volken. Dit kan niet anders, dan den moed en het vertrouwen versterken. De regtvaardige is moedig als een jonge leeuw; terwijl de goddeloozen veeltijds vlieden, daar geen vervolger is. Vanhier dan ook die algemeene geestdrift en geestkracht onder onze landzaten van hoogere en lagere standen; vanhier die gewillige opofferingen, hoe zwaar en drukkend ook; vanhier die eendragt en zedelijke kracht, welke een sterker en duurzamer wapen is, dan ligchamelijke en stoffelijke middelen. Daarin overtreffen wij verre onze eerlooze belagers. Die zedelijke kracht, de vrucht der overtuiging, dat wij voor eene regtvaardige, voor eene heilige zaak strijden, is de eenige grond van een vast vertrouwen op de goedkeuring en bescherming des Almagtigen, dat ook dan nog het gemoed kan geruststellen, al is het dat voor een' tijd of in den beginne de wisselvallige oorlogskans ongunstig schijne. De raadsbesluiten des Heeren, schoon altoos wijs, zijn echter voor het menschelijk verstand dikwerf ondoorgrondelijk. De strijd is niet altoos die der helden, noch de gunst der welwetenden; het paard feilt | |
[pagina 15]
| |
soms ter overwinning; tijd en toeval wedervaren allen. Maar zij, die geregtigheid liefhebben en God eeren, kunnen nooit geheel hunne sterkte en troost of hunnen roem verliezen, zelfs niet in hunnen val; terwijl de goddeloosheid daarin wanhopig en magteloos op den grond blijft liggen, of hare zegepralen niets anders zijn, dan gedenkteekenen harer schande. Maar ik zal genoeg gezegd hebben, M.G., om nu met vaderlandsche en geloovige harten tot het nagebed over te gaan.
Neen, wij steunen niet op eigene krachten, maar op U, den Eeuwiglevenden, den God onzer vaderen, wiens sterke arm ons zoo menigmaal uit den nood gered heeft, die zoo menigmaal in onze zwakheid Uwe kracht en majesteit geopenbaard hebt. U roepen wij ook aan in den dag der benaauwdheid. Heere! Heere! zie ook nu met ontferming en in gunste neder op het geprangde vaderland! Laat ook nu ons vertrouwen op U niet beschaamd gemaakt worden, maar wees ons nabij met Uwe hulpe en beschermende hand! Gij alleen zijt de hoogste scheidsman in de twistzake tusschen ons en onze aanvallers. Gij weet, waar de geregtigheid woont, en daarnaar alleen zult Gij rigten. Hoe goed is het voor ons, dat wij bij deze gedachte niet behoeven te schrikken, maar eerder met blijmoedige gerustheid tot U kunnen opzien, en biddend onzen nood en onze belangen U durven aanbevelen! Hoor, o God! onze smeekingen en verzuchtingen voor de redding van het dierbaar vaderland, voor onzen geëerbiedigden en beminden Koning, voor zijn Huis, voor de Prinsen, die aan het hoofd staan van onze krijgsmagt, en voor alle de edele strijders, die, zoo te water als te lande, hun bloed en leven aan de verdediging van de eer en regten van Nederland toewijden! Wees met die allen, met alle leden der Staatsregering, in hoogere en lagere posten gesteld! Blijf hun steeds nabij, o Heer der heirscharen! met Uwen raad van wijsheid, getrouwheid en volharding in het goede! Bewijs, o God der barmhartigheid! aan onze vijanden die genade, dat zij de uitzinnigheid en het wederregtelijke van hunne handelingen leeren inzien, en aflaten van geweld en onregt te plegen. Doch, hebben zij eene strenger tuchtiging noodig, om tot inkeer gebragt te worden, laat dan die tuch- | |
[pagina 16]
| |
tiging het meest nederkomen op de hoofden, die de bewerkers van het kwaad zijn! Spaar, spaar, o God! zoo veel geschieden kan, het bloed der onschuldige slagtoffers, op dat zoo min mogelijk de regtvaardige met den onregtvaardigen omkome! Laat de strijd, mag het wezen, kort en roemrijk voor ons zijn! Gij, o Vader der eeuwen! hebt de tijden en gelegenheden in Uwe magt gesteld. Wij, kortzigtigen, zijn veeltijds ongeduldig in onze wenschen en vermetel in onze bepalingen. Aan U, den alleen wijzen, moeten wij de bepalingen van den tijd der uitkomsten overlaten. Sterk in alle gevallen onzen moed en vertrouwen! Met eene kinderlijke onderwerping dragen wij ons lot aan U op, en willen wij berusten in Uwe vaderlijke schikkingen, o God des vredes en der liefde! Amen!Ga naar voetnoot(*) |
|