gevreesde Cholera, die tusschen de Indiën, waar zij haren oorsprong nam, en de gewesten, die wij bewonen, vijftig millioenen lijken heeft gezaaid, onverhoeds, van eene zijde, van waar gij haar het minst verwacht, binnen uwe landpalen doordringen, en ook onder u hare verwoestingen aanregten! ... Zoo eens iemand, met volkomene zekerheid, ons dit alles had voorspeld, hoe zouden wij gebeefd en gesidderd hebben! Hoe menigeen, onder het vooruitzigt van zooveel leeds bezweken, zou misschien in de wanhopige klagt van jona zijn losgebarsten: Heer! neem toch mijne ziele van mij! want het is mij beter te sterven dan te leven. (Jona IV:3.)
En nu -? Onder de hulpe van God, zijn wij ook dit jaar al de rampen, die het over ons bragt, doorgeworsteld, en vonden zelfs meer stof tot danken dan tot klagen. Volharding bleef de leuze van onzen grootmoedigen Vorst, door God gezegend met kracht uit de hoogte; volharden was de keus van Nederland. In éénen zin en geest, kalm in het barnen der gevaren, boden wij het hoofd aan onze magtige vijanden, en leerden het aan de wereld, dat eendragt magt maakt. In onze eigene Geschiedenis weten wij geen tweede tijdperk van zulk eene volkomene eensgezindheid aan te wijzen. Waar wij eertijds verguisd en gesmaad werden, doen zich reeds luide stemmen van toejuiching en bewondering hooren. En wat de vernielende ziekte betreft, hare verschijning, voortgang en afneming in onze gewesten heeft ons eene treffende verklaring en bevestiging opgeleverd van david's woorden: Laat ons toch in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn vele; maar laat ons niet in de hand van menschen vallen! (II Sam. XXIV:14.)
Nog waakt voor ons de God onzer Vaderen. Nog heeft Hij, als weleer, zijne stormen, onweders en bliksemen gereed, om ons te beschermen en te verdedigen. Die wetenschap is ons genoeg. Wij begeeren geene andere. Met deze treden wij het jaar blijmoedig in, en gaan de onzekere toekomst vertrouwend tegen. Neen!